ECLI:NL:CRVB:2025:484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
23/373 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogensvaststelling door het college

Deze zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op basis van een vermogensvaststelling. Appellanten, die sinds 30 oktober 2012 bijstand ontvangen, hebben in hoger beroep aangevoerd dat de waarde van twee auto’s en een verzekeringsuitkering niet tot hun vermogen gerekend had moeten worden, omdat deze volgens hen toebehoorden aan hun meerderjarige zoon. Het college heeft echter vastgesteld dat de auto’s op naam van appellanten stonden en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze niet tot hun vermogen behoorden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt dat het college de auto’s en de verzekeringsuitkering terecht tot het vermogen van appellanten heeft gerekend, en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd zijn. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2022 wordt daarmee in stand gelaten.

Uitspraak

23/373 PW, 24/2825 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2022, 22/4011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 11 maart 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de gevolgen van een vermogensvaststelling door het college voor het recht op bijstand van appellanten. Volgens appellanten had het college de waarde van twee auto’s die op hun naam stonden en een verzekeringsuitkering die op de bankrekening van appellante is gestort, niet tot hun vermogen moeten rekenen. De auto’s en de verzekeringsuitkering zijn volgens hen namelijk onderdeel van het vermogen van hun meerderjarige zoon. De Raad is het niet met appellanten eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Mr. C.M.E. Schreinemacher heeft zich als opvolgend advocaat van appellanten gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 december 2024. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun zoon en mr. Schreinemacher. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 30 oktober 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van gehuwden.
1.2.
Het college heeft in 2021 van het Inlichtingenbureau een vermogenssignaal over 2020 ontvangen, inhoudende dat op de spaarrekening van appellante op 31 december 2020 een bedrag van € 25.000,- stond. Naar aanleiding van dit signaal heeft het college op 7 september 2021 en op 5 oktober 2021 appellanten gevraagd om nadere stukken, waaronder bankafschriften en toelichtingen op de opbouw van spaargeld, in te leveren. Appellanten hebben meerdere stukken en toelichtingen naar het college verstuurd.
1.3.
Het college heeft uit de ingeleverde informatie geconcludeerd dat appellanten samen met hun meerderjarige kinderen op 22 mei 2019 een auto hebben aangeschaft voor een bedrag van € 9.000,01 (auto 1). Deze auto is op 20 september 2020 gestolen. Op 20 oktober 2020 heeft het gezin van appellanten een andere auto aangeschaft voor een bedrag van € 14.000,- (auto 2). Tot slot heeft de verzekeraar op 4 november 2020 een vergoeding van € 25.465,- aan appellante uitgekeerd (verzekeringsuitkering) in verband met de diefstal van auto 1.
1.4.
Met een besluit van 16 december 2021 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken vanaf 20 oktober 2020 op de grond dat appellanten op dat moment te veel vermogen hadden.
1.5.
Met een besluit van 22 december 2021 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 20 oktober 2021 (lees: 20 oktober 2020) tot en met 30 november 2021 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 20.368,61.
1.6.
Op 27 december 2021 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Met een besluit van 13 januari 2022 (besluit 3) heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten over genoeg vermogen beschikken om de kosten voor levensonderhoud zelf te betalen.
1.7.
Met een besluit van 14 juli 2022 (bestreden besluit 1) heeft het college de besluiten 1 tot en met 3 na bezwaar gehandhaafd. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat zowel auto 1 als auto 2 op naam stond van appellanten en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de auto’s geen bestanddeel vormden van hun vermogen waarover zij redelijkerwijs konden beschikken. Dat de auto’s eigenlijk van hun volwassen zoon waren, zoals appellanten stellen, is niet overtuigend onderbouwd.
1.8.
Met een besluit van 1 december 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 gedeeltelijk herzien, in de zin dat het bezwaar tegen besluit 3 gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en dat appellanten vanaf 27 december 2021 weer bijstand krijgen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat bij de beoordeling van de nieuwe aanvraag geen rekening was gehouden met de door besluit 2 ontstane schuld van € 20.368,31.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten voor zover het de weigering van bijstand betreft niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Bestreden besluit 1 over de intrekking en de terugvordering en bestreden besluit 2 zijn daarmee in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluiten 1 en 2 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Zoals ter zitting is besproken is in hoger beroep uitsluitend in geschil of de (waarde van) auto 1 en auto 2, en de verzekeringsuitkering terecht tot het vermogen van appellanten zijn gerekend.
Auto 1 en 2
4.2.
Auto 1 en auto 2 stonden op naam van appellante. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat om de volgende redenen zowel auto 1 als auto 2, hoewel die op naam van appellante stonden, behoorden tot het vermogen van hun meerderjarige zoon en dat zij daarom niet, ook niet redelijkerwijs, over deze auto’s konden beschikken. Hun zoon heeft auto 1 gekocht van zijn eigen geld. Maar het was voor hem niet mogelijk om deze auto op zijn naam te zetten door zijn leeftijd en door zijn schadeverleden, in combinatie met de cataloguswaarde van de auto. Hij heeft ook auto 2 gekocht met zijn eigen geld. Op de kwitantie van de aankoop van auto 2 op 20 oktober 2020 staat de naam van de zoon. Het aankoopbedrag van € 14.500,- is contant betaald. Deze grond slaagt niet. Om de volgende redenen hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat auto 1 en 2, ondanks dat deze op hun naam stonden, niet tot hun vermogen behoorden.
4.3.1.
Uit het dossier blijkt dat de factuur van auto 1 op naam van de zoon staat, dat voor die auto op 22 mei 2019 € 7.200,- contant is betaald en dat de zoon op dezelfde dag € 1.800,- via zijn bankrekening heeft overgemaakt naar de verkoper. Dat het contant betaalde bedrag afkomstig was van de zoon hebben appellanten wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. De enkele verklaring van de zoon ter zitting dat hij € 7.000,- contant geld had uit zijn handel in sneakers tot 2019, is hiervoor ontoereikend. Weliswaar hebben appellanten in hoger beroep verschillende foto’s, screenshots en toelichtingen ingeleverd waaruit kan worden afgeleid dat de zoon in 2018 en 2019 handelde in sneakers, maar daarmee is de stelling dat de zoon € 7.000,- in contanten heeft betaald niet afdoende onderbouwd.
4.3.2.
Vervolgens bevindt zich in het dossier een akte van eigendomsoverdracht tussen de in 1.3 bedoelde verzekeraar en appellante. Hierin is opgenomen dat auto 1 eigendom is van appellante en dat zij deze auto in eigendom overdraagt en levert aan de verzekeraar.
4.3.3.
Ook hebben appellanten het in eerdere schriftelijke verklaringen over auto 1 als ‘onze auto’. Daarnaast hebben appellanten ter zitting verklaard dat de lasten van deze auto door appellanten samen met hun zoon gedragen werden, zonder dat dit onderling verrekend werd. Appellanten betaalden de verzekering en de motorrijtuigenbelasting van de auto, terwijl de zoon de benzine betaalde. Verder heeft appellante verklaard dat als het nodig was, zij de auto kon gebruiken.
4.3.4.
Appellanten hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat, zoals zij stellen, het contante bedrag van € 14.500,- waarmee auto 2 is betaald van hun zoon afkomstig is. Dat uit de bankafschriften blijkt dat de zoon zowel in april als in mei 2020 € 7.000,- heeft opgenomen, is daartoe ontoereikend. Daaruit blijkt namelijk niet dat hij met die opnames auto 2 betaald heeft. Ook over deze auto hebben appellanten bovendien in schriftelijke verklaringen gesproken als ‘onze auto’ en ook voor deze auto betaalden zij de verzekering en de belasting. Appellante maakte als dat nodig was ook van deze auto gebruik.
4.3.5.
Dit betekent dat in wat appellanten hebben aangevoerd onvoldoende grond bestaat om niet van de in 4.2 genoemde vooronderstelling uit te gaan.
Verzekeringsuitkering
4.4.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat de verzekeringsuitkering van € 25.465,-, die op 4 november 2020 op de bankrekening van appellante is gestort, toebehoort aan hun meerderjarige zoon en dat dit geld is bedoeld en gebruikt voor zijn opleiding. Deze grond slaagt alleen al niet om de volgende redenen.
4.5.1.
Appellante heeft feitelijk beschikt over de op haar bankrekening ontvangen verzekeringsuitkering. Zij heeft dat bedrag namelijk bijna geheel overgemaakt naar haar spaarrekening. Dat appellante een groot deel van het bedrag op latere momenten heeft overgemaakt naar haar zoon laat nogmaals zien dat zij feitelijk kon beschikken over het bedrag.
4.5.2.
Hieruit volgt dat wat appellanten hebben aangevoerd niet voldoende is om niet van de in 4.4 genoemde vooronderstelling uit te gaan.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. Het college heeft zowel de auto’s als de verzekeringsuitkering terecht tot het vermogen van appellanten gerekend. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, terugvordering en de beslissing over de nieuwe aanvraag om bijstand in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Participatiewet
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.