ECLI:NL:CRVB:2025:481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
24/930 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op basis van gebruikelijke hulp door partner

In deze zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat het college de aanvraag van appellante om een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning terecht heeft afgewezen. De Raad stelt vast dat van de partner van appellante gebruikelijke hulp in het huishouden mag worden verwacht. Ondanks dat appellante naar een andere gemeente is verhuisd, heeft zij procesbelang. Appellante heeft gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij vanaf april 2021, toen zij nog in de gemeente Oldebroek woonde, zelf kosten heeft gemaakt voor huishoudelijke hulp. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij het college de aanvraag had afgewezen op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. De rechtbank oordeelde dat de partner van appellante in staat moet worden geacht gebruikelijke hulp te verlenen en dat er geen sprake was van dreigende overbelasting. Appellante heeft in hoger beroep de gronden herhaald, maar de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de uitspraak. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/930 WMO15
Datum uitspraak: 6 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2024, 21/5656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek (college)
SAMENVATTING
In deze zaak oordeelt de Raad dat het college de aanvraag van appellante om een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning terecht heeft afgewezen, omdat van de partner van appellante gebruikelijke hulp in het huishouden mag worden verwacht.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 januari 2024. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. Lubbers, advocaat.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1969, ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband hiermee heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt voor vijf uur en 30 minuten per week.
1.2.
Op 9 september 2020 is namens appellante een melding gedaan om verlenging van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning. Het college heeft onderzoek verricht en heeft daarnaast bij Argonaut medisch advies gevraagd over appellante en haar partner. Op 11 februari 2021 heeft de medisch adviseur van Argonaut twee adviezen uitgebracht.
1.3.
Met een besluit van 22 maart 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen, omdat van de partner van appellante gebruikelijke hulp in het huishouden mag worden verwacht. De maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning wordt gefaseerd afgebouwd. Van 1 april 2021 tot en met 30 april 2021 krijgt appellante nog vier uur huishoudelijke hulp per week en van 1 mei 2021 tot en met 31 mei 2021 krijgt appellante nog twee uur huishoudelijke hulp per week.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de partner van appellante in staat moet worden geacht gebruikelijke hulp te verlenen en dat het college de aanvraag terecht op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 heeft afgewezen. Volgens de rechtbank volgt uit het advies van Argonaut dat overbelasting van de partner zich ten tijde in geding niet voordeed. Argonaut neemt wel aan dat sprake is van een "verhoogd risico op (dreigende) overbelasting". Of en wanneer het risico op overbelasting zich zal voordoen is een toekomstige onzekere gebeurtenis waarmee het college geen rekening hoefde te houden. In het gesprek met appellante en haar partner is naar voren gekomen dat de partner zorgtaken verricht voor appellante, zijn ouders en zijn meerderjarige kinderen. Los van de vraag of deze zorgtaken moeten worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de partner gebruikelijke zorg kan leveren, kan niet worden vastgesteld dat deze zorg dermate intensief is dat daardoor sprake is van dreigende overbelasting. Appellante en haar partner hebben geen inzicht gegeven in de aard en frequentie van de gestelde (mantel)zorg en de meerderjarige kinderen ontvangen ook elders zorg. Verder is niet gesteld of gebleken dat de ondersteuning waarop appellante aanspraak maakt de reikwijdte van de gebruikelijke hulp, zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015, overstijgt.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot het oordeel dat appellante procesbelang heeft, maar dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang meer heeft, omdat zij inmiddels naar een andere gemeente is verhuisd. Appellante heeft in hoger beroep leveringsovereenkomsten en facturen overgelegd waaruit blijkt dat zij vanaf april 2021, toen zij nog in de gemeente Oldebroek woonde, zelf huishoudelijke hulp heeft ingeschakeld. Hieruit volgt dat niet op voorhand onaannemelijk is dat appellante schade heeft geleden door het bestreden besluit. Appellante heeft daarom procesbelang. [1]
4.2.
Appellante heeft zich in hoger beroep grotendeels beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verwijst daarnaar. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft betoogd dat het college het advies van JPH consult van 18 september 2018 ten onrechte niet heeft meegenomen en dat het op de weg van het college had gelegen om JPH consult weer in te schakelen. Dit betoog slaagt niet. De medisch adviseur van Argonaut heeft een zorgvuldig onderzoek verricht. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. De medisch adviseur heeft het rapport van JPH consult meegenomen in zijn beoordeling en daarop gereageerd.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en K.H. Sanders en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) N. Benhaddou

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.