ECLI:NL:CRVB:2025:469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
24/1944 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door het Uwv gegrond werd verklaard. Appellant wilde dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar nam naar aanleiding van zijn herzieningsverzoek. Het Uwv had echter al beslist op dit verzoek met besluiten van 31 juli en 2 augustus 2023. De rechtbank oordeelde dat het Uwv tijdig had beslist en legde een dwangsom op voor het niet tijdig nemen van besluiten. Appellant stelde dat het Uwv niet volledig op zijn herzieningsverzoek had beslist en dat hij procesbelang had bij zijn hoger beroep. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellant geen procesbelang had, omdat het Uwv al had beslist op zijn verzoek en appellant geen bezwaar had gemaakt tegen die besluiten. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling van de zaak plaatsvond. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/1944 WIA
Datum uitspraak: 26 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juli 2024, 24/1636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Appellant wil met het hoger beroep bereiken dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar neemt naar aanleiding van het herzieningsverzoek van appellant. Met de besluiten van 31 juli 2023 en 2 augustus 2023 heeft het Uwv al beslist op het verzoek om herziening. De uitspraak van 27 september 2023 van de rechtbank is in zoverre onjuist. Omdat niet (meer) gebleken is van een ander belang, oordeelt de Raad dat geen procesbelang aanwezig is en het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk is.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 oktober 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 juni 2021 aan appellant met ingang van 15 juli 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,01%. Bij beslissing op bezwaar van 27 oktober 2021 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 6 december 2021 heeft het Uwv per 15 februari 2022 aan appellant een WGAvervolguitkering toegekend ter hoogte van € 714,42 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2022 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen de beslissingen op bezwaar van 27 oktober 2021 en 28 februari 2022.
1.2.
Op 3 november 2022 heeft appellant met zijn voormalige werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten over (onder andere) achterstallig niet betaald loon. Omdat deze vaststellingsovereenkomst gevolgen heeft voor het eerder vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage en de hoogte van zijn per 15 juli 2021 toegekende WIAuitkering, heeft appellant bij brief van 27 november 2022 aan het Uwv gevraagd om herziening van de besluiten van 24 juni 2021 en 6 december 2021 en de beslissingen op bezwaar van 27 oktober 2021 en 28 februari 2022. Op 27 januari 2023 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek om herziening. Bij besluit van 31 juli 2023 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 15 juli 2021 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 72,98%. Bij besluit van 2 augustus 2023 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 15 februari 2022 recht heeft op een WGA-vervolguitkering ter hoogte van € 875,43 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Op 3 augustus 2023 heeft het Uwv de beslissingen van 31 juli 2023 en 2 augustus 2023 aan de rechtbank gezonden.
1.3.
Bij uitspraak van 27 september 2023 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond verklaard, het niet tijdig nemen van de gevraagde besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog twee besluiten te nemen op de aanvragen en deze besluiten bekend te maken. Verder heeft de rechtbank de door het Uwv te betalen dwangsom vastgesteld op € 1.442,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening en bepaald dat het Uwv aan appellant een dwangsom van € 200,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 30.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
1.4.
Op 3 oktober 2023 heeft het Uwv de rechtbank verzocht om de uitspraak van 27 september 2023 te corrigeren, dan wel rectificeren, omdat de rechtbank niet bij haar uitspraak heeft betrokken dat het Uwv met de besluiten van 31 juli 2023 en 2 augustus 2023 al heeft beslist op het herzieningsverzoek. Met een brief van 12 oktober 2023 heeft het Uwv appellant laten weten dat het Uwv berust in de uitspraak van 27 september 2023 en een dwangsom van € 1.442,- zal vergoeden, waarbij het Uwv er opnieuw op heeft gewezen dat met de besluiten van 31 juli 2023 en 2 augustus 2023 al is beslist op het herzieningsverzoek. Bij brief van 1 november 2023 heeft de rechtbank het Uwv meegedeeld dat er geen aanleiding is om de uitspraak van 27 september 2023 te corrigeren dan wel rectificeren.
1.5.
Op 12 maart 2024 heeft appellant opnieuw een beroep niet tijdig beslissen ingediend, omdat het Uwv volgens appellant geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2023. Daarbij heeft appellant verzocht om het Uwv de maximale dwangsom op te leggen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv naar aanleiding van het herzieningsverzoek met het besluit van 31 juli 2023, het (primaire) besluit van 24 juni 2021 heeft herzien en met het besluit van 2 augustus 2023 het (primaire) besluit van 6 december 2021 heeft herzien. In de herzieningsbesluiten staat dat de hoogte van de al toegekende uitkeringen wijzigt in verband met het (als gevolg van de vaststellingsovereenkomst gecorrigeerde) hogere loon van appellant. Tegen deze besluiten heeft appellant geen bezwaar gemaakt, omdat appellant het daarmee inhoudelijk eens is. Die besluiten zijn in rechte komen vast te staan. Appellant heeft desondanks gesteld dat het Uwv nog altijd niet op zijn herzieningsverzoek heeft beslist en heeft daarom op 12 maart 2024 een beroep wegens niet tijdig beslissen ingesteld. De rechtbank heeft dit standpunt van appellant niet gevolgd en heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van appellant dat door het onherroepelijk worden van de uitspraak van 27 september 2023 niet meer ter discussie kan staan dat met de besluiten van 31 juli 2023 en 2 augustus 2023 nog niet op zijn herzieningsverzoek is beslist, niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant met de (herzienings)besluiten van 31 juli 2023 en 2 augustus 2023 inhoudelijk bereikt wat hij met zijn herzieningsverzoek kon bereiken. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn aanvullende private verzekering voor arbeidsongeschiktheid, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de betreffende verzekeraar zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de beslissingen op bezwaar van 27 oktober 2021 en 28 februari 2022 (juridisch) nog bestaan.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 27 november 2023. Volgens appellant had het Uwv op grond van zijn herzieningsverzoek nieuwe beslissingen op bezwaar moeten nemen waarin wordt vermeld dat appellant een novum heeft aangevoerd, omdat zijn private verzekeraar deze voorwaarde stelt om zijn aanvullende uitkering te verhogen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellant een procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het hem niet gaat om het al dan niet verbeurd zijn van rechterlijke dwangsommen, maar dat hij met het hoger beroep wil bereiken dat door de Raad wordt vastgesteld dat het Uwv niet (volledig) op zijn herzieningsverzoek heeft besloten en dat het Uwv alsnog twee besluiten op zijn herzieningsverzoek moet nemen. Hierin is geen procesbelang gelegen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv met de besluiten van 31 juli 2023 en 2 augustus 2023 volledig op het herzieningsverzoek van appellant van 27 november 2022 heeft besloten. De uitspraak van de rechtbank van 27 september 2023 berust niet op juiste feitelijke grondslag, voor zover daarin is vastgesteld dat het Uwv tot op dat moment niet had beslist op het herzieningsverzoek, aangezien dat wel het geval was. Appellant heeft de ontvangst van de besluiten van 31 juli 2023 en 2 augustus 2023 ook niet ontkend, heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en heeft daarenboven verklaard het eens te zijn met deze besluiten. Ook in de omstandigheid dat de private verzekeraar van appellant, om aan hem een aanvullende uitkering te kunnen verstrekken, kennelijk nieuwe besluiten van het Uwv nodig heeft waarin expliciet zou staan dat appellant een novum heeft aangedragen, is geen procesbelang gelegen. Zoals ter zitting is besproken, ligt aan de herzieningsbesluiten van 31 juli 2023 en 2 augustus 2023 (impliciet) ten grondslag dat het Uwv een novum heeft aangenomen. Als appellant zich niet kon vinden in deze besluiten, had hij daartegen rechtsmiddelen kunnen en moeten aanwenden. Onder deze omstandigheden ziet de Raad niet in welk resultaat, dat voor appellant feitelijke betekenis heeft, hij met deze procedure nu nog kan bereiken. Appellant heeft daarom geen procesbelang (meer) bij een beoordeling van zijn hoger beroep.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat appellant geen procesbelang heeft wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van wat appellant tegen de uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd.
6. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2995.