ECLI:NL:CRVB:2025:416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
23/3215 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning kinderbijslag aan migrerend Unieburger met woonplaats in Nederland

In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan een migrerend Unieburger, appellante, die aanspraak maakt op kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellante, die de Bulgaarse nationaliteit heeft, heeft twee kinderen die in Nederland zijn geboren. De centrale vraag is vanaf welke datum appellante recht heeft op kinderbijslag, gezien haar woonplaats in Nederland. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante op 1 april 2019 verzekerd was voor de AKW en recht heeft op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2019. Dit oordeel is gebaseerd op de feiten dat appellante vanaf 6 december 2019 zelfstandige woonruimte in Nederland had en dat haar kinderen in Nederland zijn geboren. De Svb had eerder besloten dat appellante pas per 6 december 2019 recht had op kinderbijslag, maar de Raad heeft dit besluit vernietigd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, maar de Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank dit onterecht heeft gedaan. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard, waardoor zij recht heeft op kinderbijslag over de relevante kwartalen. De Svb is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

23/3215 AKW
Datum uitspraak: 7 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2023, 22/5137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat om de vraag vanaf welke datum appellante, een migrerend Unieburger, aanspraak kan maken op kinderbijslag in Nederland op grond van de AKW. Haar kinderen zijn in Nederland geboren maar ze had tot 6 december 2019 geen zelfstandige woonruimte in Nederland en stond niet ingeschreven in de BRP. De Raad komt tot het oordeel dat appellante op 1 april 2019 verzekerd is voor de AKW en vanaf het tweede kwartaal van 2019 recht heeft op kinderbijslag.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Kaynak, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2025. Voor appellante is verschenen mr. Kaynak. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahlde Bruin.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft de Bulgaarse nationaliteit. Zij heeft twee kinderen die in Nederland zijn geboren: [naam kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2017, en [naam kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2020. Op 4 juni 2020 heeft appellante kinderbijslag op grond van de AKW [1] aangevraagd voor [naam kind 1] en [naam kind 2] .
1.2.
De Svb heeft met een besluit van 3 juli 2020 kinderbijslag voor [naam kind 2] toegekend vanaf het tweede kwartaal van 2020. Met een besluit van 27 augustus 2020 heeft de Svb de aanvraag van kinderbijslag voor [naam kind 1] buiten behandeling gelaten. Volgens dit besluit heeft appellante onvoldoende gegevens overgelegd waaruit de woonplaats van [naam kind 1] kan worden afgeleid. In april 2021 heeft appellante laten weten dat [naam kind 1] sinds 19 april 2021 is ingeschreven in de BRP [2] in [woonplaats] . Met een besluit van 7 oktober 2021 heeft de Svb kinderbijslag voor [naam kind 1] toegekend vanaf het derde kwartaal van 2021, omdat de Svb aanneemt dat [naam kind 1] op de eerste dag van dat kwartaal in Nederland woont.
1.3.
De Svb heeft met een beslissing op bezwaar van 23 november 2021 het besluit van 7 oktober 2021 herroepen en kinderbijslag voor [naam kind 1] toegekend vanaf het tweede kwartaal van 2020. In dit besluit overweegt de Svb dat [naam kind 1] vanaf zijn geboorte in 2017 zijn woonplaats heeft in Nederland, maar dat het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan met een jaar terugwerkende kracht vanaf de melding in april 2021. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld. De Svb heeft het beroepschrift opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit op de aanvraag van 4 juni 2020. De Svb heeft naar aanleiding van dit herzieningsverzoek geconcludeerd dat de aanvraag van 4 juni 2020 ten onrechte buiten behandeling is gesteld en aangekondigd het recht op kinderbijslag te beoordelen vanaf het tweede kwartaal van 2019. Appellante heeft hierop het beroep tegen het besluit van 23 november 2021 ingetrokken.
1.4.
Met een besluit van 11 juli 2022 heeft de Svb kinderbijslag toegekend vanaf het eerste kwartaal 2020. Daartoe overweegt de Svb dat appellante in Nederland verzekerd is voor de kinderbijslag vanaf 6 december 2019. Klaarblijkelijk is aangeknoopt bij het moment dat zij eigen woonruimte heeft en niet meer bij haar ouders woont. Zij heeft daarmee pas recht op kinderbijslag vanaf 1 januari 2020. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 18 oktober 2022 (bestreden besluit) gebleven bij de weigering van kinderbijslag over het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2019. De Svb is van mening dat onvoldoende is bewezen dat appellante daadwerkelijk in Nederland heeft gewoond in deze periode. Daarbij acht de Svb van belang dat appellante eerder niet op een adres in Nederland stond ingeschreven maar op een adres in Bulgarije. De Svb overweegt verder dat appellante niet in Nederland heeft gewerkt en onduidelijk is waar in Nederland appellante heeft gewoond.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat zij vanaf het tweede kwartaal 2019 recht heeft op kinderbijslag omdat zij in Nederland woonde. Naar haar mening heeft ze voldoende aannemelijk en inzichtelijk gemaakt dat zij vanaf de geboorte van [naam kind 1] haar woonplaats in Nederland heeft.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om kinderbijslag voor [naam kind 1] te weigeren over de periode vanaf het tweede kwartaal 2019 tot en met het vierde kwartaal 2019 in stand heeft gelaten. Die beoordeling doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellante heeft op 4 juni 2020 een aanvraag voor kinderbijslag gedaan. De Svb heeft het beroep tegen dit besluit met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6 van de Awb [3] opgevat als een verzoek om terug te komen van de eerdere besluitvorming. Volgens het bestreden besluit was appellante niet verzekerd in de periode van 1 april 2019 tot 6 december 2019. Er bestaat daarom geen recht op kinderbijslag over het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2019. De Svb is tot dit besluit gekomen na een inhoudelijke beoordeling. Gelet hierop zal de Raad de afwijzing toetsen als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. [4]
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat gezien de datum van de aanvraag het recht op kinderbijslag moet worden beoordeeld vanaf het tweede kwartaal van 2019. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of appellante al op 1 april 2019 verzekerd was voor de AKW of eerst per 6 december 2019.
Welke wetgeving was van toepassing?
4.4.
Voor recht op kinderbijslag moet men verzekerd zijn op de eerste dag van het kwartaal waarvoor kinderbijslag wordt aangevraagd, de peildatum. [5] Appellante bevindt zich als migrerend burger van de Europese Unie in een grensoverschrijdende situatie. Zij kan alleen voor de AKW verzekerd zijn als de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op haar van toepassing is. Er moet dus worden beoordeeld of de Nederlandse dan wel de Bulgaarse wetgeving van toepassing was op de peildata in de periode in geding. Voor de bepaling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving in een situatie als die van appellante zijn aanwijsregels neergelegd in coördinatieverordening Vo 883/2004. [6]
4.4.1.
Niet in geschil is dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht in Nederland of Bulgarije. In een dergelijke situatie is de wetgeving van haar woonplaats aangewezen. [7] De vraag is dus waar appellante op de peildata in de periode in geding haar woonplaats had.
4.4.2.
Op grond van artikel 1, sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
4.4.3.
De Raad heeft in eerdere uitspraken verwezen naar vaste rechtspraak van het HvJEU [8] waarin het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 wordt uitgelegd. [9] Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU kan iemand bij de toepassing van Vo 883/2004 slechts beschikken over een woonplaats op het grondgebied van één lidstaat. Die woonplaats is volgens vaste rechtspraak de plaats waar de betrokkene het normale centrum van zijn of haar belangen heeft.
4.4.4.
De in de rechtspraak van het HvJEU ontwikkelde criteria op basis waarvan het normale centrum van belangen kan worden bepaald zijn verwoord in artikel 11 van de toepassingsverordening Vo 987/2009. [10] Als criteria gelden onder meer de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, en ook de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. De opsomming in artikel 11 van Vo 987/2009 is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde. [11]
4.4.5.
Het is aan de nationale rechter om gelet op alle relevante elementen in het dossier te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn formele indicaties zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister niet doorslaggevend. De concrete feiten en omstandigheden zijn bepalend voor het antwoord op de vraag waar zich het normale centrum van iemands belangen bevindt. Het accent ligt in dit geval niet op de vraag of appellante een voldoende duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft om ingezetenschap in de zin van de AKW aan te nemen maar op de vraag in welk van de in aanmerking komende landen – in dit geval Nederland en Bulgarije – het normale centrum van haar belangen ligt.
Waar woonde appellante op de peildata voor de kinderbijslag?
4.5.
De Raad is van oordeel dat appellante op 1 april 2019 haar woonplaats in Nederland had en niet pas per 6 december 2019. Daarvoor zijn de volgende feiten en omstandigheden bepalend.
4.5.1.
Appellante heeft vanaf 6 december 2019 zelfstandige woonruimte in [woonplaats] en heeft zich daarna, met ingang van 10 januari 2020, ingeschreven in de BRP. Buiten de registratie in het Bulgaarse bevolkingsregister tot 10 januari 2020 is er geen indicatie dat haar woonplaats voor 6 december 2019 nog in Bulgarije was. Alle uit het dossier af te leiden feiten en omstandigheden wijzen erop dat het centrum van haar belangen zich in Nederland bevond. Niet in geschil is dat haar zoon [naam kind 1] vanaf zijn geboorte in 2017 in Nederland woont. Ook wonen de ouders van appellante al geruime tijd in Nederland. Uit informatie van het consultatiebureau [woonplaats] blijkt dat [naam kind 1] regelmatig daar is geweest voor controle, onder andere op 11 oktober 2019. Op 10 juli 2019 is appellante voor medische hulp in het Ikazia Ziekenhuis in Rotterdam geweest en op 30 november 2019 is zij in Nederland bij de tandarts geweest. Op grond van de overige gedingstukken, waaronder foto’s, en wat op de zitting is besproken acht de Raad het aannemelijk dat appellante bij haar ouders verbleef voordat zij haar eigen woning betrok. De Svb heeft in het besluit van 23 november 2021 overigens zelf al overwogen dat [naam kind 1] vanaf zijn geboorte heeft gewoond bij zijn moeder in Nederland. Al deze omstandigheden tezamen leiden tot het oordeel dat appellante ten tijde in geding haar normale woonplaats had in Nederland.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij aan appellante voor [naam kind 1] geen kinderbijslag is toegekend over het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2019. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante over deze kwartalen recht heeft op kinderbijslag voor [naam kind 1] .
Proceskosten
5. Appellante krijgt een vergoeding voor de proceskosten die zij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt voor verleende rechtsbijstand. De in bezwaar gemaakte kosten worden begroot op € 1.294,- (één punt voor het indienen van een bezwaarschrift en één punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, met een waarde van € 647,- per punt). De kosten voor rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 1.814,- en voor rechtsbijstand in hoger beroep op € 1.814,- (in beide instanties één punt voor het indienen van een beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt). De Svb moet ook het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 oktober 2022 voor zover daarbij aan appellante voor [naam kind 1] geen kinderbijslag is toegekend over het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2019, en kent aan appellante voor [naam kind 1] over deze kwartalen kinderbijslag toe;
  • bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 oktober 2022;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.922,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.K. Teunissen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Kinderbijslagwet
Artikel 11 – peildatum
1. Recht op kinderbijslag voor een kind ingevolge deze wet heeft slechts degene, die op de eerste dag van een kalenderkwartaal verzekerd is.
(…)
Verordening (EG) nr. 883/2004 – coördinatieverordening
Artikel 1 – Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
(…)
j) wordt onder „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
k) wordt onder „verblijfplaats” verstaan de tijdelijke verblijfplaats.
Artikel 11 – Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
(…)
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
(…)
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats,
(…)
Verordening (EG) nr. 987/2009 – toepassingsverordening
Artikel 11 – Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:
a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.

Voetnoten

1.1 Algemene Kinderbijslagwet.
2.2 Basisregistratie Personen.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Vergelijk onder de meer de uitspraak van de Raad van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500.
5.Artikel 11, eerste lid, AKW.
6.Artikel 11 Verordening (EG) nr. 883/2004.
7.Artikel 11, derde lid, onder e, Vo 883/2004.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1048 en de in die uitspraak genoemde arresten.
10.Verordening (EG) nr. 987/2009.
11.Arrest I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014, C-255/13, punt 46.