ECLI:NL:CRVB:2025:400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
23/1809 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging IOAZ-uitkering wegens inkomen boven de norm en onterecht aanvragen van toeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de beëindiging van de IOAZ-uitkering van appellanten, die bestond uit een inkomen voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond had de uitkering beëindigd omdat appellante een toeslag op haar WAO-uitkering ontving, waardoor het totale inkomen van appellanten boven de norm voor de IOAZ-uitkering uitkwam. Appellanten waren van mening dat zij ten onrechte gedwongen waren om deze toeslag aan te vragen, maar de Raad oordeelde dat het college de uitkering terecht had beëindigd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellanten ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat appellanten niet verplicht waren om de toeslag aan te vragen, maar dat het college de IOAZ-uitkering kon beëindigen op basis van de hogere inkomsten. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor het recht op IOAZ-uitkering en de rol van andere inkomsten in de beoordeling van de uitkering.

Uitspraak

23/1809 NIOAZ
Datum uitspraak: 4 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2023, 22/974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
SAMENVATTING
In deze zaak heeft het college de uitkering van appellanten ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ-uitkering) beëindigd op de grond dat appellante een toeslag op de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO-uitkering) ontvangt. Het totaal van deze inkomsten is hoger dan IOAZ-uitkering naar de norm voor gehuwden. Appellanten zijn het niet eens met de beëindiging van de IOAZ-uitkering. Zij menen dat zij ten onrechte zijn gedwongen om een toeslag aan te vragen. De Raad geeft appellanten geen gelijk. Het college heeft de IOAZ-uitkering terecht beëindigd op de grond dat appellanten konden beschikken over andere inkomsten die tezamen hoger waren dan de IOAZ-uitkering naar de norm voor gehuwden.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L.H.G. Pelzer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 december 2024. Voor appellanten is mr. Pelzer verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft met ingang van 1 juli 2021 zijn activiteiten als zelfstandige beëindigd. Bij een besluit van 6 mei 2021 heeft het college aan appellanten met ingang van 1 mei 2021 voorlopig een IOAZ-uitkering toegekend. Bij besluit van 20 augustus 2021 heeft het college deze uitkering per 1 juli 2021 betaalbaar gesteld. De hoogte van de uitkering is vastgesteld op maximaal € 1.695,60 bruto per maand, de norm voor gehuwden.
1.2.
Uit telefonische informatie van 21 september 2021 van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is gebleken dat aan appellante met terugwerkende kracht per 1 juli 2021 op grond van de Toeslagenwet (TW) een toeslag is toegekend op de uitkering die zij ontvangt op grond van de WAO.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2021, na bezwaar gehandhaafd bij een besluit van 28 maart 2022 (bestreden besluit), heeft het college de IOAZ-uitkering van appellanten per 1 oktober 2021 beëindigd, op de grond dat de inkomsten uit de WAO-uitkering inclusief de toeslag, hoger zijn dan de IOAZ-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de IOAZ-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college hen heeft gedwongen om een toeslag op de WAO-uitkering van appellante aan te vragen, waardoor zij geen recht meer hebben op een IOAZ-uitkering. Appellanten zijn het daar niet mee eens, omdat appellant dan geen zelfstandig inkomen meer heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis. Anders dan de Participatiewet (PW) kent de IOAZ geen bepaling op grond waarvan een aanvrager gehouden is om een voorziening buiten de PW waarop een aanvrager aanspraak kan maken, aan te vragen. [1] Dat er een mogelijkheid is om in aanmerking te komen voor een andere bron van inkomsten, kan een belanghebbende in het kader van de IOAZ, anders dan bij de PW, dan ook niet worden tegengeworpen. Appellanten waren dan ook niet gehouden om een toeslag op grond van de TW aan te vragen. Nu zij dat wel hebben gedaan en deze toeslag ook is toegekend, heeft het college de IOAZ-uitkering terecht beëindigd op de grond dat het inkomen van appellanten met de toeslag hoger is dan de IOAZ-grondslag.
4.2.
Voor het standpunt van appellanten dat het college hen heeft gedwongen om een toeslag aan te vragen, bestaat geen feitelijke grondslag. Uit de stukken blijkt niet van enige dwang.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.A. Timmer, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2025.
(getekend) W.A. Timmer

(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Artikel 5, eerste en vierde lid
1. Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand na het beëindigen van het bedrijf of beroep minder bedraagt dan de overeenkomstig het vierde lid vastgestelde grondslag en indien aan de in het tweede of derde lid genoemde voorwaarden wordt voldaan:
a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot;
b. de alleenstaande gewezen zelfstandige die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;
c. de alleenstaande gewezen zelfstandige die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
(…)
4. De grondslag bedoeld in het eerste lid, wordt zodanig vastgesteld dat voor:
a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot de helft van de grondslag netto gelijk is aan € 779,79;
b. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige netto gelijk is aan € 1.091,71;
c. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de grondslag netto gelijk is aan € 854,04.
Artikel 8, eerste en vierde lid
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inkomen verstaan:
a. voor de gewezen zelfstandige en de echtgenoot: de som van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van hemzelf en zijn echtgenoot;
b. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige: zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid en in artikel 5, tweede lid. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onderdeel b en h
Onder overig inkomen wordt verstaan:
b. een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
h. een toeslag op grond van de Toeslagenwet;

Voetnoten

1.Uitspraak van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4278.