ECLI:NL:CRVB:2025:396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
23/159 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van loonkosten tegemoetkoming op grond van de NOW-2 wegens gebrek aan omzetdaling

In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming voor loonkosten op basis van de NOW-2. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het subsidiebedrag vastgesteld op nihil, omdat er in de omzetperiode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 geen omzetdaling van ten minste 20% was ten opzichte van de referentie-omzet. Appellante, een B.V. die zich bezighoudt met de verkoop en verhuur van campers, had aanvankelijk een subsidie van € 14.812,- ontvangen, waarvan € 11.848,- als voorschot was uitbetaald. Na een aanvraag voor de definitieve berekening van de subsidie, waarin appellante een omzetverlies van 0% aangaf, heeft de minister het subsidiebedrag vastgesteld op nihil en het teveel betaalde voorschot teruggevorderd.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat er wel degelijk sprake was van een omzetverlies van meer dan 60%. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellante tegen de beslissing van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de minister terecht de omzetdaling op 0% had vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de berekening van de omzetdaling onjuist was en dat de minister de regels van de NOW-2 correct had toegepast. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de tegemoetkoming en dat de terugvordering van het voorschot terecht was.

Uitspraak

23/159 NOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 december 2022, 22/591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister)
Datum uitspraak: 12 maart 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming voor loonkosten op grond van de NOW-2. De minister heeft het subsidiebedrag vastgesteld op nihil, omdat in de omzetperiode (van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020) geen sprake is geweest van een omzetdaling van tenminste 20% ten opzichte van de referentie-omzet. Volgens de minister zijn er geen bijzondere omstandigheden om van deze voorwaarde af te wijken. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. De minister heeft terecht de subsidie vastgesteld op nihil en een bedrag van € 11.848,- aan te veel betaald voorschot van appellante teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2025. Namens appellante is [gemachtigde] verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit, werkzaam bij het Uwv.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante exploiteert een bedrijf in de verkoop en verhuur van campers. Op 20 juli 2020 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de (tweede) Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-2) voor de maanden juni, juli, augustus en september 2020. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij een omzetverlies van 60% verwacht. Bij besluit van 27 juli 2020 heeft de minister aan appellante een subsidie in de loonkosten op grond van de NOW-2 verleend van € 14.812,-, waarvan een bedrag van € 11.848,- (80%) als voorschot wordt uitbetaald. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellante heeft op 14 oktober 2021 de definitieve berekening van de subsidie op grond van de NOW-2 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld een omzetverlies van 0% te hebben geleden. Bij besluit van 2 december 2021 heeft de minister de definitieve subsidie op grond van de NOW-2 vastgesteld op nihil. De minister heeft het betaalde voorschot ten bedrage van € 11.848,- van appellante teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Volgens appellante is de vaststelling van de definitieve tegemoetkoming niet juist en is sprake van een omzetverlies van meer dan 60%. Appellante heeft erop gewezen dat uit het rapport van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van 5 januari 2021 blijkt dat sprake is van een netto omzetverlies van 63%. Bovendien blijkt uit de jaarcijfers van de boekhouder en de aangifte vennootschapsbelasting (VPB) over het boekjaar 2019 tot en met 2020 dat sprake is van een verlies van € 176.249,-. Volgens appellante is de berekeningsmethode van de minister voor het omzetverlies in de NOW-2 periode niet representatief en pakt de uitkomst daarvan ten onrechte nadelig uit. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij juist geen personeel heeft ontslagen omdat de regering in maart 2020 had beloofd dat de kosten van personeel tot 90% van het nettoloon zouden worden vergoed.
1.4.
Bij de beslissing op bezwaar van 21 februari 2022 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 december 2021 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante op het aanvraagformulier voor de definitieve berekening van de tegemoetkoming heeft vermeld dat het omzetverlies 0% bedroeg.
1.5.
Tijdens de procedure in beroep heeft de minister op 29 juli 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). De minister heeft het bezwaar tegen het primaire besluit met een gewijzigde motivering opnieuw ongegrond verklaard. De minister heeft vastgesteld dat appellante op 15 augustus 2019 is opgericht. Op grond van artikel 6, derde lid, van de NOW-2 betreft de referentie-omzet (van september 2019 tot en met februari 2020) € 295.785,-. Afgezet tegen de gerealiseerde omzet in de omzetperiode (juni 2020 tot en met september 2020) van € 375.368,-, heeft de minister, met toepassing van artikel 6, eerste lid, van de NOW-2, het omzetverlies vastgesteld op 0%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante, met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens een bepaling gegeven over de vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat, omdat appellante in augustus 2019 is gestart met haar bedrijf, de minister terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 6, derde lid, van de NOW-2. Niet in geschil is dat de gerealiseerde omzet in de omzetperiode € 375.368,- bedroeg. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister, bij de berekening van de omzet in de referentieperiode, terecht uitgegaan van de gegevens uit het rapport van het ministerie van SZW van 5 januari 2021. In dit rapport is voor de periode van september 2019 tot en met februari 2020 een referentie-omzet berekend van € 443.677,-. Om tot de omzet in de referentieperiode te komen heeft de minister dit bedrag gedeeld door zes en vermenigvuldigd met vier. Dit leidt tot een referentieomzet van € 295.785,-. Dit betekent dat sprake was van een omzetdaling van 0%.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat deze berekening niet juist is. Appellante heeft erop gewezen dat in het rapport van het ministerie van SZW van 5 januari 2021 een omzetdalingspercentage van 63% is vermeld, maar dat percentage heeft betrekking op de periode van maart 2020 tot en met mei 2020 en dus niet op de periode die hier aan de orde is. Ook uit de door appellante aangehaalde aanslag VPB kan niet worden afgeleid dat de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde berekening onjuist is. Deze aanslag heeft betrekking op het tijdvak van 15 augustus 2019 tot en met 31 december 2020 en daaruit kunnen geen conclusies worden afgeleid voor de periode van september 2019 tot en met februari 2020.
2.3.
Met inachtneming van een omzet in de omzetperiode van € 375.368,- en een omzet in de referentieperiode van € 295.785,-, heeft de minister terecht geconcludeerd dat sprake is van een omzetdaling van minder dan 20% en dat appellante daarmee niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-2. Het gevolg hiervan is dat appellante een bedrag van € 11.848,- aan te veel ontvangen voorschot moet terugbetalen.
2.4.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat de berekeningsmethode niet representatief is en altijd nadelig uitpakt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de NOW een noodmaatregel is waarbij snel een zeer groot aantal werkgevers duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en inhoud van de regeling. Hoewel de NOW-regeling voor sommige werkgevers nadelig kan uitpakken, kan niet gezegd worden dat toepassing van artikel 6 van de NOW-2 in het geval van appellante in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het percentage aan omzetverlies onjuist is berekend en dat met de gehanteerde berekeningsmethode geheel voorbij wordt gegaan aan de grondslag van de NOW-regeling om zoveel mogelijk werkgelegenheid te behouden. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat zij gehoor heeft gegeven aan de oproep van de voormalige minister-president aan ondernemers om personeel zoveel mogelijk in dienst te houden. Volgens appellante is de minister bij de definitieve vaststelling van de loonkostensubsidie op grond van de NOW-3 uitgegaan van een omzetverlies van ongeveer 40%.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De toepasselijke bepalingen uit de NOW-2 en de Awb zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft aan de algemene mededelingen van de voormalige minister-president geen gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat zij in aanmerking zou komen voor een loonkostensubsidie op grond van de NOW-2. Appellante had zelf in de NOW-regeling kunnen lezen onder welke voorwaarden recht bestaat op een loonkostensubsidie. De beslissing op bezwaar van 29 november 2024, waarnaar appellante heeft verwezen, heeft betrekking op de NOW-3 en ziet op een andere subsidieperiode. Ook daaraan heeft appellante geen gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat zij in aanmerking zou komen voor een loonkostensubsidie op grond van de NOW-2.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en C. Karman en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Bepalingen uit de NOW-2
Artikel 6, eerste lid, NOW-2
De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de omzetperiode te delen door de referentie-omzet. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten en naar boven afgerond.
Artikel 6, derde lid, NOW-2
Als de werkgever de bedrijfsuitoefening na 1 januari 2019 is aangevangen, dan is de referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, de omzet over de periode vanaf de eerste volledige kalendermaand vanaf de aanvang van de bedrijfsuitoefening tot en met 29 februari 2020, gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met vier.
Artikel 18, zesde lid, aanhef en onder a, van de NOW-2
De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 8, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien:
a. de omzetdaling in de omzetperiode minder dan 20% bedraagt;
Artikel 19 van de NOW-2
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen van, bedoeld in artikel 15, 16 of 17, is voldaan.
Bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:46, eerste lid, van de Awb
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast;
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
Artikel 4:95, eerste lid, van de Awb
Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Artikel 4:95, vierde lid, van de Awb
Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.