ECLI:NL:CRVB:2025:394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
24/138 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv, die deze heeft vastgesteld op 72,02% per 23 januari 2019. De wijziging van de WGA-loonaanvullingsuitkering gaat pas in op 1 oktober 2025, rekening houdend met een uitlooptermijn van 24 maanden. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat het Uwv in strijd handelt met het verbod van reformatio in peius. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld en dat de wijziging van de uitkering op de juiste wijze is doorgevoerd. Daarnaast wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, omdat de procedure langer heeft geduurd dan toegestaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv tot betaling van € 500,- aan appellante voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

24/138 WIA, 24/2608 WIA
Datum uitspraak: 5 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2023, 21/6309 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 23 januari 2019 heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 72,02%, waarbij is bepaald dat deze wijziging pas ingaat per 1 oktober 2025 in verband met een uitlooptermijn van 24 maanden. Volgens appellante is sprake van strijd met het verbod van reformatio in peius. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 januari 2019 juist heeft vastgesteld en dat de wijziging pas ingaat per 1 oktober 2025. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase wordt toegewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 11 januari 2024 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2025. Namens appellante is mr. Van de Wetering verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als docent basisonderwijs voor 36,78 uur per week. Op 25 juli 2016 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen. Het Uwv heeft appellante met ingang van 23 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 69,41%.
1.2.
In verband met de afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv een herbeoordeling verricht. In verband met deze herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een neuropsychologisch onderzoek laten uitvoeren door Psyon. Op 22 augustus 2019 heeft Psyon een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft vervolgens in het rapport van 31 maart 2020 geconcludeerd dat bij appellante sinds de einde wachttijd geen verandering in de belastbaarheid is opgetreden en dat de belastbaarheid zoals vastgesteld per einde wachttijd nog altijd van toepassing is. De eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geactualiseerd naar 23 januari 2019. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige geen functies kunnen duiden. Bij besluit van 25 augustus 2020 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 januari 2019 vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 17 augustus 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid bij appellante.
1.4.
Hangende beroep heeft het Uwv heeft een aanvullend medisch onderzoek verricht, waarbij ook een psychiatrische expertise door psychiater dr. D. Cohen van Sazyes is verricht. Naar aanleiding van dit onderzoek is op 15 juni 2023 een nieuwe FML vastgesteld en op basis daarvan is het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd naar 69,57%. Met het besluit van 27 juni 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bestreden besluit 1 herroepen en bepaald dat appellante vanaf 23 januari 2019 69,57% arbeidsongeschikt is. Gelet op artikel 60, derde lid, van de Wet WIA heeft het Uwv bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd wordt voortgezet tot 1 juli 2025.
1.5.
Vervolgens heeft het Uwv naar aanleiding van de beroepsgronden bij besluit van 22 september 2023 (bestreden besluit 3) het bestreden besluit 2 herroepen en heeft bepaald dat appellante per 23 januari 2019 voor 64,48% arbeidsongeschikt is en dat de WGAloonaanvullingsuitkering ongewijzigd wordt voortgezet tot 1 oktober 2025.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrokken op de bestreden besluiten 2 en 3. Omdat de bestreden besluiten 1 en 2 door het Uwv zijn herroepen met het bestreden besluit 3 en niet is gebleken dat appellante nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de besluiten 1 en 2 heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 3 overwogen dat met dit besluit het verbod van reformatio in peius niet is geschonden, omdat het Uwv ook los van het bezwaar of beroep bevoegd is de uitkering per een toekomende datum te verlagen op de grond dat zij minder arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft de WIA-uitkering per een toekomende datum verlaagd, waarbij een uitlooptermijn van 24 maanden in acht is genomen
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier en heeft haar gezien en onderzocht op een spreekuur. Hij heeft een deskundigenonderzoek laten verrichten door een psychiater. De psychiater heeft zijn beoordeling gebaseerd op zijn bevindingen op het moment van het onderzoek, maar heeft ook informatie vanaf 2018 betrokken bij zijn beoordeling. Omdat uit het functioneren en de klachten van appellante geen wezenlijk verschil met 2019 is gebleken, is appellante niet tekort gedaan door uit te gaan van het beeld zoals dat was in maart 2023.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen uitgaan van het expertiserapport. De psychiater heeft in zijn rapport de objectiveerbaarheid van de klachten beoordeeld. Omdat de gerapporteerde angstklachten diffuus en aspecifiek overkomen en de klachtenpresentatie atypisch is en niet passend bij bekende pathofysiologische patronen binnen de psychiatrie, mogen de klachten volgens de psychiater niet zonder meer vertaald worden naar een psychiatrische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het om de objectivering van de klachten gaat en niet om de beleving van de klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische belastbaarheid op overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd en geconcludeerd dat appellante op 23 januari 2019 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen in de FML van 15 juni 2023.
2.4.
De vijf met deze FML geselecteerde functies hebben een actualisatiedatum gelegen in 2022 of 2023, dus ruim na de datum in geding van 23 januari 2019. Dat betekent dat niet wordt voldaan aan de eis van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, te weten dat de gegevens met betrekking tot de in aanmerking genomen functies op het moment van de datum waarop de ter gelegenheid van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gegeven beschikking betrekking heeft niet ouder zijn dan 24 maanden. Dit betekent dat het duiden van de functies niet aanvaardbaar is, omdat de actualisatiedata zijn gelegen na de ter beoordeling voorliggende datum. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb en het Uwv opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante vergoedt.
2.5.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende passende en aan de eerdere schatting gelijksoortige functies geselecteerd, die op 23 januari 2019 voor appellante geschikt zijn en op die datum actueel. Het Uwv heeft, onder intrekking van bestreden besluit 3, op 11 januari 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 4) genomen, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 januari 2019 heeft berekend op 72,02%, en bepaald dat de WGAloonaanvullingsuitkering in verband met de uitlooptermijn van 24 kalendermaanden niet wijzigt tot 1 oktober 2025.
Standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met deze uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. Door bij herhaling foute besluiten te nemen en te corrigeren is de besluitvorming van het Uwv niet zorgvuldig geweest. Volgens appellante moet het Uwv daarom een nieuwe medische en arbeidskundige beoordeling per toekomstige datum verrichten.
3.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat de FML niet juist is, omdat de uitgebrachte rapporten niet consistent zijn en mede zijn beïnvloed door een onjuiste vraagstelling aan de psychiater. Appellante heeft verwezen naar haar brieven aan de rechtbank. Appellante heeft verzocht haar een IVA-uitkering toe te kennen. Voorts is de arbeidskundige grondslag onjuist, gelet op de actualiteit van de functies. Tot slot heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn.
Standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv is van mening dat geen strijd is met het verbod op reformatio in peius en dat de medische grondslag van het bestreden besluit 4 juist is.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Omdat appellante zich niet kan verenigen met bestreden besluit 4 wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellante mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 4 en wordt dit besluit mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 januari 2019 (de datum in geding) heeft vastgesteld op 72,02%.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep uitsluitend verwezen naar wat zij in beroep heeft aangevoerd. Deze beroepsgronden heeft de rechtbank uitgebreid besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die haar standpunt onderbouwt dat haar beperkingen per 23 januari 2019 zijn onderschat. Dat betekent dat de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit 4 in stand blijft.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 23 juni 2023 en 22 december 2024 voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De door appellante in beroep en hoger beroep aangevoerde gronden tegen de geselecteerde functies komen er op neer dat appellante meent dat er meer medische beperkingen moeten worden aangenomen dan het Uwv heeft gedaan. Deze stelling treft, zoals onder 4.4 is overwogen, geen doel. De pas op de zitting in hoger beroep aangevoerde en geheel nieuwe grond dat aan het bestreden besluit 4 ten onrechte een functie ten grondslag ligt, die eerder was vervallen vanwege de actualisatiedatum, is te laat ingebracht. De beginselen van een goede procesorde verzetten zich tegen de beoordeling daarvan.
Reformatio in peius
4.6.
Het oordeel van de rechtbank omtrent het verbod van reformatio in peius wordt onderschreven. Ook met bestreden besluit 4 heeft het Uwv, evenals bij de eerdere besluiten, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met inachtneming van een uitlooptermijn van 24 maanden eerst per toekomstige datum gewijzigd. Het aan het verbod van reformatio in peius ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel is hiermee niet geschonden.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 6 oktober 2020 tot deze uitspraak zijn vier jaar en vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
5.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond elf maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is vijf maanden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt dan ook in haar geheel voor rekening van het Uwv. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Uit wat onder 4.4, 4.5 en 4.6 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit van 11 januari 2024 ongegrond is. Dat betekent dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 januari 2019 heeft vastgesteld op 72,02% en dat de WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd wordt voortgezet tot 1 oktober 2025.
6.2.
Wat onder 5.2 en 5.3 is overwogen, geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 453,50 (1 punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2024 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.