ECLI:NL:CRVB:2025:389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
23/3322 WAD
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning Draaginsigne Gewonden afgewezen door minister op basis van onzorgvuldig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het verzoek van appellant om toekenning van het Draaginsigne Gewonden (DIG) door de Minister van Defensie. Appellant, een voormalig militair, had verzocht om het DIG vanwege psychische verwondingen (PTSS) die hij zou hebben opgelopen tijdens zijn uitzending naar voormalig Joegoslavië in 1993. De minister had het verzoek afgewezen op basis van een advies van de Centrale Adviescommissie Draaginsigne Gewonden (CADIG), dat volgens de Raad niet zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de minister onvoldoende inspanningen had geleverd om getuigen te vinden die de door appellant genoemde incidenten konden bevestigen. De Raad concludeerde dat het onderzoek van de CADIG niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en dat de minister het advies niet aan de afwijzing had mogen ten grondslag leggen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en droeg de minister op om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/3322 WAD
Datum uitspraak: 27 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2023, 23/587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of de minister terecht het verzoek om toekenning van het DIG heeft afgewezen. De Raad is van oordeel dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de door appellant gestelde incidenten en dat het verzoek daarom ten onrechte is afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. van de Nadort hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Nadort. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr C.E. Lamberti en mr. A.J. de Haan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was [naam functie] militair bij de Koninklijke Landmacht. Appellant is van maart 1993 tot september 1993 uitgezonden geweest naar voormalig Joegoslavië (Bosnië) ten behoeve van de ‘[onderdeel]) [eenheid 1] .
1.2.
Met een besluit van 26 april 2000 is aan appellant een militair invaliditeitspensioen (mip) toegekend vanwege een dienstgerelateerde psychische aandoening, berekend naar een mate van invaliditeit van 80%.
1.3.
Op 23 april 2021 heeft appellant verzocht om toekenning van het Draaginsigne Gewonden (DIG) vanwege opgelopen verwondingen van psychische aard (PTSS) als gevolg van de uitzending in 1993. Daarbij heeft appellant als specifieke gebeurtenissen vermeld het stappen op een mijn, het onder zijn kin plaatsen van een AK-47 door een ex-Joegoslaaf en het zien van de stoffelijke overschotten van twee door het hoofd geschoten mannen. Daarbij heeft appellant vermeld dat [naam commandant] zijn directe commandant was ten tijde van deze gebeurtenissen. Dat verzoek is afgewezen met het besluit van 21 maart 2022, na bezwaar gehandhaafd met het besluit van 13 december 2022 (bestreden besluit). Daartoe is overwogen dat de door appellant genoemde gebeurtenissen niet aannemelijk zijn gemaakt, dan wel niet voldoen aan de criteria genoemd in het Besluit Draaginsigne Gewonden 2017 (Besluit DIG). Daarom is ook niet aannemelijk geworden dat er een causaal verband is tussen deze gebeurtenissen en de PTSS.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is – kort gezegd – overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het mijnincident en de bedreiging met een AK-47 hebben plaatsgevonden op de wijze zoals door hem omschreven. Volgens de rechtbank kan ten aanzien van deze incidenten dan ook niet worden vastgesteld dat aan de voorwaarden van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit DIG is voldaan. Verder is de rechtbank ervan uitgegaan dat niet langer in geschil is dat appellant twee mannen heeft gezien die door het hoofd waren geschoten en dat hij daarmee is blootgesteld aan directe afschuwwekkende gevolgen van oorlogsgeweld. Er is ten aanzien van dit incident echter volgens de rechtbank niet voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van herhaaldelijke of langdurige blootstelling in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van het Besluit DIG.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van 13 december 2022 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De (wettelijke) regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bevoegdheid
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat de besluiten van 21 maart 2022 en van 13 december 2022 zijn genomen namens de staatssecretaris van Defensie. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit DIG geschiedt de toekenning van het draaginsigne door de minister. De Raad heeft met instemming van partijen de minister als partij aangemerkt.
4.2.
Appellant heeft gesteld dat de Centrale Adviescommissie Draaginsigne Gewonden (CADIG) niet bevoegd was de minister te adviseren
,omdat geen sprake was van tijdige (her)benoeming van de leden van de CADIG. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft zich
,overeenkomstig wat is voorgeschreven in artikel 7 van het Besluit DIG
,met betrekking tot de toekenning van het draaginsigne laten adviseren door de CADIG. Daargelaten of de plicht bestaat om de bij de advisering betrokken leden van de CADIG na drie jaar formeel te ontslaan en/of te herbenoemen, dat dit niet is gebeurd maakt op zichzelf nog niet dat sprake is van een dusdanige tekortkoming in de besluitvorming dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven. Gesteld noch gebleken is dat appellant door (mogelijke) nietnaleving van deze procedure in zijn belangen is geschaad.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.3.
Appellant heeft voorts betoogd dat het onderzoek van de CADIG onzorgvuldig is uitgevoerd en dat het advies van die commissie om die reden niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Bij gebrek aan een onderbouwd advies heeft de minister immers niet kunnen voldoen aan zijn vergewisplicht, aldus appellant.
4.4.
Uit de gedingstukken is gebleken dat de CADIG de door appellant in zijn aanvraag genoemde incidenten allereerst heeft onderzocht aan de hand van het (medisch) dossier. Omdat de verifieerbaarheid van het mijn- en AK-47 incident lastig bleek, heeft de CADIG vervolgens bij appellant geïnformeerd naar namen van getuigen die de door hem genoemde incidenten konden bevestigen. Daarop heeft appellant laten weten dat zijn dienstkameraden [getuige 1] en [getuige 2] zouden kunnen getuigen. De [getuige 1] die de CADIG heeft gevonden en benaderd heeft laten weten dat hij niet uitgezonden is geweest met [eenheid 2] van [onderdeel]. De Raad merkt op dat dit evenwel een andere rotatie is dan die van appellant. Ene [getuige 2] bleek volgens de CADIG niet vindbaar. Verder heeft een lid van de CADIG gesproken met de door appellant in zijn aanvraag genoemde commandant. De commandant heeft verklaard dat hij de volledige rotatie met appellant heeft gedraaid, maar dat hij zich het mijnincident en de bedreiging met een AK-47 niet kan herinneren
.
4.5.
Ter zitting is namens de minister verklaard dat het onduidelijk is hoe de zoektocht van de CADIG naar de door appellant genoemde getuigen is verlopen en waarop deze gestrand is. Verder heeft de minister uiteengezet dat Defensie beschikt over een omvangrijke lijst met namen per uitzending. Op basis van de periode van uitzending (maart 1993 tot september 1993), de eenheid van appellant ([onderdeel], [eenheid 1] ), en de plek waar appellant was gestationeerd ( [stad] ), is het mogelijk de lijst terug te brengen tot een beperkte groep mensen. Deze zoekslag heeft echter niet plaatsgevonden. De minister heeft dus ook niet onderzocht of de door appellant genoemde getuigen zich onder deze beperkte groep mensen bevonden. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het op de weg van appellant ligt om contactgegevens van mogelijke getuigen op te vragen en het incident met de mijn en de AK47 aannemelijk te maken.
4.6.
Het is op zichzelf juist dat bij een aanvraag als deze de verzoeker de gegevens en bescheiden dient te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Ook is juist dat door de verzoeker genoemde gebeurtenissen genoegzaam door hem aannemelijk moeten worden gemaakt. [1] Naar het oordeel van de Raad heeft appellant met de door hem verschafte gegevens en zijn consistente verhaal over de genoemde gebeurtenissen in de loop der jaren, een begin van aannemelijkheid aangedragen voor zijn stellingen. Ter zitting is duidelijk geworden dat Defensie meer mogelijkheden dan appellant heeft om mogelijke getuigen van de genoemde gebeurtenissen te vinden. De minister had zich dan ook, gelet op de bij Defensie aanwezige lijst met namen, meer inspanningen moeten getroosten om de door appellant genoemde getuigen, dan wel andere getuigen te achterhalen die gelijktijdig met appellant in missie [onderdeel] [eenheid 1] hebben gediend. Daarbij acht de Raad niet zonder belang dat de door Defensie gevonden [getuige 1] heeft aangegeven dat hij geen deel heeft uitgemaakt van [eenheid 2] , maar hij dus mogelijk wel deel heeft uitgemaakt van de hier van belang zijnde [onderdeel] [eenheid 1] . Ook acht de Raad niet zonder belang dat [getuige 2] niet is gevonden, maar appellant [getuige 2] als mogelijke getuige heeft aangedragen.
4.7.
Gelet op wat is overwogen onder 4.6 is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval het onderzoek van de CADIG en de wijze waarop dat is uitgevoerd, niet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen voldoet. Dit betekent dat de minister het op dat onderzoek gebaseerde advies van de CADIG dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De minister zal alsnog nader onderzoek moeten verrichten en op grond van de uitkomst daarvan opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
Proceskosten
4.8.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4.9.
Uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding, zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten, kan verhogen of verlagen. De Raad is van oordeel dat een dergelijk uitzonderlijk geval zich hier niet voordoet, en ziet geen aanleiding om appellant een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de forfaitaire vergoeding zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Bbp.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 13 december 2022 gegrond verklaren en dat besluit eveneens vernietigen. De minister dient nader op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.11.
Om het geschil zo snel als mogelijk definitief te beslechten, ziet de Raad aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Awb. De Raad bepaalt daarom dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Omdat het hoger beroep slaagt bestaat er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van
€ 907,- en wegingsfactor 1) en op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 907,- en wegingsfactor 1), in totaal € 3.628,- voor verleende rechtsbijstand.
6. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep terug van in totaal € 458,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant ter hoogte van € 3.628,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 458,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en B. Serno en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2025.
(getekend) H. Lagas
(getekend) N. Benhaddou

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Besluit Draaginsigne Gewonden 2017
(Besluit DIG)
In artikel 3 van het Besluit DIG is, voor zover van belang, bepaald:
“1. Het draaginsigne wordt toegekend aan de militair of de gewezen militair die:
a. onder oorlogsomstandigheden of daarmee overeenkomende situaties het Koninkrijk der Nederlanden dient of heeft gediend; en
b. gedurende het vervullen van zijn plicht:
1º. direct betrokken is geweest bij een (mede) tegen hem gerichte gevechtshandeling dan wel (mede) tegen hem gerichte gevechtshandelingen; of
2º. in persoon (mede) tegen hem gerichte enige andere vorm van excessieve geweldsuitoefening dan wel een dreiging daarvan heeft ondergaan; of
3º. herhaaldelijk of langdurig in persoon, anders dan het enkel vernemen, horen zeggen of zien is blootgesteld aan de directe afschuwwekkende gevolgen van oorlogsgeweld; en
c. als gevolg daarvan ernstig lichamelijk gewond is geraakt of ernstig psychisch letsel heeft opgelopen.”
(…)
4. Onder oorlogsomstandigheden of een daarmee overeenkomende situatie, genoemd in het eerste lid, wordt mede verstaan: een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde voor zover deze missie bij regeling van Onze Minister is aangewezen en een binnenlandse militaire of politionele operatie ter bescherming van het grondgebied of ter handhaving van de rechtsorde.
5. Onder gevechtshandeling, genoemd in het eerste lid, wordt verstaan: optreden van strijdende partijen of derden met direct vuur, indirect vuur of hiermee vergelijkbaar gevechtscontact.
6. Onder enige andere vorm van excessieve geweldsuitoefening, genoemd in het eerste lid, wordt onder meer verstaan: geweldsuitoefening door middel van ontploffing van mijnen of geïmproviseerde explosieven, zelfmoordaanslagen, gijzeling en marteling.”
In artikel 7 van het Besluit DIG is, voor zover van belang, bepaald:
1. Het verzoek om toekenning van het draaginsigne wordt, onder gebruikmaking van het voorgeschreven defensieformulier, schriftelijk ingediend door betrokkene, door de commandant van de militair in actieve dienst of door de zorgcoördinator van het Veteranenloket.
2. De toekenning van het draaginsigne geschiedt door de Minister van Defensie. Hij wordt hiertoe geadviseerd door de Centrale Adviescommissie Draaginsigne Gewonden.
(…)

Voetnoten

1.Toelichting bij artikel 7 van het Besluit DIG, Staatscourant 2017, 10580.