ECLI:NL:CRVB:2025:368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
20/1666 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 1 oktober 2018 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen een eerdere beslissing van het Uwv ongegrond verklaarde. De Raad heeft een deskundige benoemd om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellant op de datum in geding meer beperkingen had dan eerder vastgesteld, maar dat er geen sprake was van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. De Raad oordeelde dat het Uwv appellant terecht als volledig arbeidsongeschikt heeft aangemerkt, maar niet duurzaam. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor appellant. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen van langdurige juridische procedures voor de betrokkenen.

Uitspraak

20/1666 WIA, 24/2878 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2020, 19/1836 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het Ministerie van Defensie (ex-werkgever)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 12 maart 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant per 1 oktober 2018 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld, stukken ingezonden en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant heeft via videobellen deelgenomen. Appellant is ter zitting bijgestaan door mr. Appelman en bedrijfsarts J.H.L. Wijers. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft verzekeringsarts drs. F.M. Brouwer als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 27 januari 2023 een rapport uitgebracht.
Appellant heeft een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft op 26 april 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Appellant heeft hierop gereageerd onder toezending van een nader rapport.
Op 17 juli 2023 heeft mr. Y.A. Jokhan zich als opvolgend gemachtigde gesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Namens de (ex-)werkgever, derde-belanghebbende, heeft mr. P.H. Lammerts te kennen gegeven als gemachtigde deel te nemen aan de procedure.
Omdat appellant geen toestemming heeft gegeven om zijn medische gegevens aan de (ex-)werkgeefster te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van de (ex-)werkgeefster.
Op 25 maart 2024 heeft de deskundige op verzoek van de Raad nader gerapporteerd.
Appellant heeft zijn zienswijze en nader stukken ingediend
Het Uwv heeft op 7 oktober 2024 onder toezending van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op een vraag van de Raad.
De op 7 november 2024 geplande nadere zitting heeft met instemming van zowel appellant als verweerder niet plaatsgevonden, omdat verweerder op dat moment al had aangekondigd met een gewijzigde beslissing op bezwaar te komen.
Het Uwv heeft op 14 november 2024 (bestreden besluit 3) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft een zienswijze ingediend op dit besluit.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad zal terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat de (ex-)werkgever alsnog kennisneemt van de medische situatie van appellant.
1.2.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] van een bootgroep ( [bootgroep] ) bij het Korps [korps]. Op 3 oktober 2016 heeft hij zich ziekgemeld met medische klachten. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Bij besluit van 6 november 2018 heeft het Uwv na medisch en arbeidskundig onderzoek aan appellant met ingang van 1 oktober 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,07 %.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2018 gegrond verklaard en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 44,65 % is. Daaraan liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellant moeten worden aangevuld en heeft de beperkingen vastgelegd in een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellant 44,65% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in de door appellant in beroep ingebrachte rapporten van bedrijfsarts J.H.L. Wijers en de informatie over de fysieke belasting op de FRISC geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 juli 2019 gemotiveerd heeft toegelicht waarom hij Wijers niet heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellant meer beperkingen heeft. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 26 maart 2019 heeft de rechtbank de in bezwaar geselecteerde functies in medisch opzicht passend geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar rapporten van bedrijfsarts Wijers van 23 juni 2020 en 22 januari 2020 (lees: 2021) en een verslag. Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv verzuimd hebben de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid toe te passen. Indien dit wel was gebeurd, dan had het Uwv volgens appellant tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat er argumenten zijn voor een urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2020 en 12 februari 2021 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Gelet op het verschil in standpunten tussen de door appellant ingeschakelde bedrijfsarts Wijers en de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant heeft de Raad een deskundige benoemd. De deskundige verzekeringsarts Brouwer heeft in zijn rapport van 27 januari 2023 vermeld dat er op de datum in geding meer beperkingen hebben te gelden voor appellant, onder meer ten aanzien van de duurbeperking.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de conclusies van de deskundige en heeft de beperkingen nader geformuleerd in een FML van 6 maart 2023. Daarin is ten aanzien van de werktijden vermeld dat appellant gemiddeld ongeveer zes uur per dag kan werken (maximaal) en gemiddeld ongeveer dertig uur per week kan werken (maximaal). De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft een nieuwe functieselectie verricht en vastgesteld dat appellante 73,76% arbeidsongeschikt is. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 april 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv appellant bericht dat de resterende verdiencapaciteit wijzigt, maar appellant ongewijzigd 35 tot 80% arbeidsongeschikt is te achten.
3.5.
Appellant heeft in een reactie op bestreden besluit 2 onder verwijzing naar een rapport van arbeidsdeskundige J.F. Stoffijn van 23 mei 2023 en een rapport van Wijers van 26 mei 2023 aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de urenbeperking niet conform het rapport van de deskundige Brouwer heeft vastgesteld en de voor hem door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet passend zijn, waardoor hij 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Wijers heeft uit het rapport van Brouwer afgeleid dat appellant maximaal twee uur per dag en tien uur per week belastbaar is.
3.6.
De ex-werkgever heeft zich niet kunnen vinden in de conclusies van de deskundige en bestreden besluit 2.
3.7.
Op 25 maart 2014 heeft de deskundige Brouwer op verzoek zijn conclusies verduidelijkt met betrekking tot de omvang van de urenbeperking en de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Brouwer heeft ten aanzien van de urenbeperking gesteld dat appellant door zijn medische problematiek op 1 oktober 2018 zes uur per dag kon werken en dertig uur per week. Per augustus 2019 kon appellant vier uur per dag en twintig uur per week werken en per juni 2020 twee uur per dag en tien uur per week. Brouwer heeft benoemd dat er bij appellant geen sprake was en is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen.
3.8.
Appellant heeft in reactie op het rapport van Brouwer en onder verwijzing naar een rapport van Wijers en aangevoerd dat hij het niet eens is met de conclusie van Brouwer dat verbetering van zijn belastbaarheid te verwachten is. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking moet komen voor een IVAuitkering. Appellant is het ook niet eens met de vaststelling dat hij op de datum in geding zes uur per dag en dertig uur per week kan werken.
3.9.
Bij besluit van 14 november 2024 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 oktober 2018 recht heeft op een WIA-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Aan dit gewijzigde standpunt liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
3.10.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 3 aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen duurzaam van aard zijn en hij per 1 oktober 2018 in aanmerking dient te komen voor een WIA-uitkering. Appellant vindt bevestiging voor zijn standpunt in het rapport van Brouwer waarin beschreven is dat de urenbeperking naar verloop van tijd alleen maar groter is geworden. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 13 juli 2022 [1] heeft appellant gesteld dat alle omstandigheden van het geval, waarbij na verloop van tijd een steeds grotere urenbeperking is opgelegd, bij de beoordeling van de duurzaamheid moeten worden betrokken. In het rapport van de deskundige Brouwer is benoemd dat de behandelingen van appellant op 5 juli 2018 onvoldoende resultaat hebben opgeleverd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2, en vervolgens bestreden besluit 3, heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen. Aangezien het Uwv met bestreden besluit 3 aanleiding heeft gezien bestreden besluit 2 niet langer te handhaven, kan bestreden besluit 2 niet in stand blijven. Dit besluit wordt vernietigd. Het Uwv is met bestreden besluit 3 niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, zodat dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, in de beoordeling wordt betrokken.
4.2.
Tussen partijen is nog in geschil of het Uwv appellant terecht op 1 oktober 2018 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft beschouwd.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige Brouwer heeft in zijn nader rapport van 25 maart 2024 overwogen dat ook externe factoren een belangrijke rol spelen bij de uiting van aandoeningen, ziekte en letsel. Brouwer heeft toegelicht dat er bij appellant geen sprake is van een ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Brouwer heeft benoemd dat de diverse rechtszaken van appellant een onderhoudende stressor zijn en bij het afsluiten van de juridische procedures een verbetering van de algehele medische situatie te verwachten is. Er was en is volgens Brouwer geen sprake van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen.
4.5.
Wat appellant hiertegen heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Van een situatie als geschetst in de uitspraak van de Raad van 13 juli 2022 is geen sprake. Brouwer heeft bij de beoordeling van de duurzaamheid alle omstandigheden in aanmerking genomen zoals de ernst van de aandoening, behandeling, functioneren, deconditionering en externe factoren.
4.6.
Hieruit volgt dat het Uwv appellant op 1 oktober 2018 terecht volledig, voor 80-100%, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft beschouwd. Het beroep tegen bestreden besluit 3 slaagt daarom niet.
Wettelijke rente
5. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012. [2]
Schadevergoeding overschrijding van de redelijke termijn
6. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Vanaf de ontvangst op 17 december 2018 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 6 november 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond zes jaar en drie maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) twee jaar en drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-.
6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden. De behandeling door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 27 mei 2019 tot de datum van de uitspraak op 10 april 2020 minder dan een jaar geduurd. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase bij de Raad overschreden. Nu de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.500,-.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellant in bezwaar en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
7.2.
Appellant heet verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand door mr. Appelman ter hoogte van € 9.271,09. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden bepaald op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarin genoemde forfaitaire vergoeding. De Raad ziet geen aanleiding daarvan in dit geval af te wijken door de volledige kosten te vergoeden. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 3.628,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, twee keer 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoeken twee keer 0,5 punt voor zienswijze na gewijzigde beslissingen, met een waarde per punt van € 907,-). Het totale bedrag van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand bedraagt € 5.442,-
7.3.
Appellant heeft in beroep en hoger beroep expertiserapporten van bedrijfsarts J.H. Wijers ingezonden. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten voor de werkzaamheden van Wijers en daarbij verwezen naar een statusoverzicht van door hem verrichte betalingen aan Wijers en verschillende facturen. De Raad is van oordeel dat deze vordering gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt, namelijk voor zover herleidbaar tot de overgelegde facturen van Wijers. Appellant heeft overgelegd: een factuur van 4 oktober 2019 van € 705,-; een factuur van 25 oktober 2019 van € 282,-; een factuur van 27 februari 2020 van € 121,-; een factuur van 24 april 2020 van € 121,-; een factuur van 23 juni 2020 van € 665,- ; een factuur van 30 juni 2020 van € 453,-; een factuur van 25 september 2020 van € 393,25; een factuur van 27 januari 2021 van € 523,- en een factuur van 26 mei 2023 van € 211,75. Verder komt voor vergoeding in aanmerking de nota van 5 juli 2020 van Advies bij Arbeid B.V van € 677,49. Appellant heeft geen nota ingezonden die ziet op het rapport van 26 mei 2023 van register arbeidsdeskundige J.F. Stoffijn. Ook ontbreekt een factuur voor het rapport van 24 mei 2019 van Wijers. Onduidelijk is waarop de betalingen in bijlage 4 van de mail van appellant van 31 oktober 2024 betrekking hebben. Het totale bedrag van de voor vergoeding in aanmerkingen komende kosten die appellant gemaakt heeft voor de rapporten van de door hem ingeschakelde deskundigen wordt vastgesteld op € 4.152,49.
7.4.
Het totaal van de door het Uwv te vergoeden bedrag aan proceskosten bedraagt € 9.594,49.
7.5.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5).
8. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 april 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2023 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaar het beroep tegen het besluit van 14 november 2024 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 5 van
deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 9.594,49;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.CRvB 13 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1583.
2.CRvB 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV195.