ECLI:NL:CRVB:2022:1583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
19/2703 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werknemer die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. De werknemer, die sinds 30 november 2009 niet meer kon werken als timmerman, had in 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2016, waarbij de arbeidsongeschiktheid op 73,04% werd vastgesteld, verzocht de werkgever in 2016 om een herbeoordeling voor een IVA-uitkering. Het Uwv concludeerde echter dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was, omdat er nog behandelmogelijkheden waren. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de werkgever gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.

In hoger beroep betwistte de werkgever deze beslissing, stellende dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv met de kennis van nu moet uitgaan van een ernstige psychische stoornis, waardoor de werknemer op de datum in geding, 30 oktober 2016, al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd en herstelde de situatie door de werknemer met terugwerkende kracht recht te geven op een IVA-uitkering vanaf de datum in geding. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de werkgever.

Uitspraak

19 2703 WIA

Datum uitspraak: 13 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 mei 2019, 17/2936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 februari 2021. Namens appellante zijn verschenen mr. Van Zijl en drs. J.M.W.N. Derks, verzekeringsarts en
arts-gemachtigde van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd. Het Uwv heeft vervolgens vragen van de Raad beantwoord. Appellante heeft hierop gereageerd.
Appellante heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) is op 30 november 2009 uitgevallen voor zijn werk als timmerman bij appellante voor 41,42 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd is werknemer met ingang van 28 november 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 75%. Met ingang van 28 februari 2014 is werknemer in aanmerking gebracht voor een WGAvervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling van appellante van 27 oktober 2015 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer bij besluit van 17 februari 2016 vastgesteld op 73,04%. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 19 januari 2016, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 5 februari 2016 ten grondslag. Bij besluit van 28 juli 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 februari 2016, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2016, ongegrond verklaard.
1.3.
Op 30 december 2016 heeft appellante opnieuw een verzoek om een herbeoordeling ingediend, waarbij appellante het Uwv heeft verzocht te beoordelen of sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, zodat toekenning van een IVA-uitkering aan de orde is. Werknemer is hierop onderzocht door een verzekeringsarts. In haar rapport van 6 februari 2017 heeft deze verzekeringsarts te kennen gegeven dat werknemer niet beschikt over benutbare mogelijkheden, maar dat door behandeling verbetering mogelijk is. Bij besluit van 28 maart 2017 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 30 oktober 2016 vastgesteld op 100%. Omdat door behandeling nog verbetering mogelijk is van de psychische klachten en de arbeidsongeschiktheid van werknemer dus niet duurzaam is, heeft het Uwv geen IVA-uitkering toegekend.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 maart 2017 heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts bezwaar en beroep 1) van 12 september 2017 ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante rapporten van Derks en arbeidsdeskundige F.M.L.J. Hoebink ingebracht. Het Uwv heeft een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep 1, een door hem opgestelde zogenoemde fictieve FML geldig vanaf de datum in geding 30 oktober 2016 waarin alleen rekening is gehouden met de als duurzaam aangemerkte beperkingen en een rapport van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts bezwaar en beroep 2) ingebracht. Ook heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht. Partijen hebben over en weer op elkaars rapporten gereageerd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het Uwv opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.1.
Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen is in de primaire fase en in de bezwaarfase voldoende zorgvuldig geweest. Verder heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 1 in zijn reactie van 24 april 2018 gemotiveerd uiteengezet waarom een dagverhaal en een lichamelijk onderzoek in het onderhavige geval, gelet op het feit dat werknemer ten tijde van de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had, geen meerwaarde hadden. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarin volgen. Omdat het Uwv pas in beroep een arbeidskundig onderzoek heeft gedaan en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ingebracht, is het onderzoek dat ten grondslag lag aan het bestreden besluit wel onvoldoende zorgvuldig geweest. Om die reden dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.2.2.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep voldoende hebben gemotiveerd dat ook na
11 november 2016 nog steeds sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Ook hebben zij voldoende gemotiveerd dat de psychische klachten van werknemer niet duurzaam zijn. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in hun rapporten van 24 april 2018 en 4 juni 2018 voldoende hebben gemotiveerd dat van een toename van beperkingen in verband met de fysieke klachten van werknemer geen sprake is en dat in de FML van 19 januari 2016 voldoende rekening is gehouden met de fysieke klachten, ook als deze wisselen in ernst en ervaren pijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzekeringsarts bezwaar en beroep 1 een fictieve FML die ziet op de datum in geding 30 oktober 2016 heeft opgesteld, die overeenkomt met de FML van 19 januari 2016. Op basis daarvan heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 30 april 2018 functies geselecteerd en vastgesteld dat bij werknemer voor wat betreft de duurzame beperkingen sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,51% en dus geen volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft overwogen geen reden te hebben om aan die conclusie te twijfelen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom werknemer per 30 oktober 2016 weliswaar volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is en hem terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak betwist voor zover hierin de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en dat het Uwv zijn oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid onvoldoende heeft gemotiveerd. Ter onderbouwing van de gronden heeft appellante enkele rapporten van Derks ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en daarbij rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is gebleken dat het Uwv werknemer per 1 februari 2018 in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering. Gelet op het verhandelde ter zitting en de na schorsing van het onderzoek ter zitting gewisselde standpunten en stukken, is in hoger beroep alleen nog in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer ook al op de datum in geding, 30 oktober 2016, moet worden geacht duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat werknemer op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een
IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896), dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van
1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226, heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken die in beroep of hoger beroep is ingebracht, voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.4.
Bij de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer duurzaam is, is meer in het bijzonder aan de orde wat de herstelkansen van werknemer waren op de datum in geding. Zoals in 4.3 overwogen moet bij deze vraag rekening worden gehouden met alle beschikbare informatie betrekking hebbende op deze datum.
4.5.
Aan de toekenning van de IVA-uitkering per 1 februari 2018 heeft het Uwv een rapport van een arts van 11 februari 2021 ten grondslag gelegd. Deze arts heeft geconstateerd dat bij werknemer in 2017 een ernstige psychische stoornis is vastgesteld en dat het beloop hiervan niet gunstig is gebleken. Verbetering van de belastbaarheid is in het komende jaar of daaropvolgende jaar nauwelijks te verwachten. Het betreft een ziektebeeld zonder verdere behandelmogelijkheden. Volgens de arts zijn de arbeidsbeperkingen sinds 1 februari 2018, de datum waarop een herbeoordeling had moeten plaatsvinden, duurzaam.
4.6.
De Raad heeft het Uwv gevraagd of de bevindingen die ten grondslag liggen aan de toekenning van de IVA-uitkering aan werknemer per 1 februari 2018 mogelijk ook aanleiding geven voor het aannemen van duurzame arbeidsongeschiktheid per de datum in geding,
30 oktober 2016. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 van 7 april 2021. In dit rapport wordt gesteld dat retrospectief is gebleken dat de situatie van werknemer sinds 2016 niet significant is gewijzigd en dat werknemer met de kennis van nu dus duurzaam volledig arbeidsongeschikt was. Echter, op het moment van beoordelen in 2017 was sprake van een specifiek voor werknemer geïndiceerde en opgestarte behandeling. Gelet op de opzet van die behandeling en de kennis van dat moment heeft de verzekeringsarts dan ook terecht geen duurzaamheid aangenomen.
4.7.
Appellante heeft in reactie hierop een rapport van Derks van 15 juni 2021 ingebracht. Derks onderschrijft het standpunt van verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 dat kennis van achteraf, over het verloop van de klachten, de beperkingen en het resultaat van behandelingen, niet als uitgangspunt kan worden gebruikt voor de beoordeling op een eerder moment. Dat ligt volgens Derks echter anders als uit de kennis van achteraf blijkt dat op de datum in geding is uitgegaan van verkeerde feiten. Feiten die wellicht nog niet als zodanig waren onderkend, maar die desalniettemin wel degelijk aanwezig waren. In dit geval is volgens Derks sprake van een dergelijk feit. Een andere, ernstige psychische stoornis blijkt een verklaring te zijn voor een belangrijk deel van de klachten van werknemer. De aanwezigheid hiervan verklaart ook waarom eerdere behandelingen niet succesvol zijn geweest.
4.8.
De Raad heeft vervolgens het Uwv onder meer gevraagd wat het betekent voor de behandelmogelijkheden op de datum in geding, als op dat moment moet worden uitgegaan van het bestaan van de ernstige psychische stoornis bij werknemer. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 van 11 oktober 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin onder meer te kennen gegeven dat als de later gediagnostiseerde psychische stoornis eerder bekend was geweest, er mogelijk eerder een gerichte behandeling had kunnen plaatsvinden. Hij ziet echter geen aanleiding om aan te nemen dat dan sprake zou zijn geweest van een ander ziektebeloop. Verzekeringsarts bezwaar en beroep 1 heeft een fictieve FML opgesteld die een beeld schetst van de meest positieve situatie waarin een stabiele medische situatie ontstaat met enige restbeperkingen ten aanzien van productiepieken. Verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 ziet geen reden waarom de verzekeringsarts niet van een dermate positief beeld uit kon gaan, gegeven de toen bekende gegevens.
4.9.
De Raad begrijpt uit de in 4.6 en 4.8 genoemde rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep 2, gelezen in onderlinge samenhang, dat volgens het Uwv met de kennis van nu moet worden uitgegaan van een ernstige psychische stoornis op grond waarvan werknemer op de datum in geding al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar dat het Uwv desalniettemin vasthoudt aan het ontbreken van duurzaamheid op de datum in geding op basis van de destijds aanwezige kennis over de gezondheidssituatie van werknemer. Dit standpunt kan gelet op het in 4.3 en 4.4 geschetste kader niet worden gevolgd. Immers, bij de beoordeling van de duurzaamheid moet rekening worden gehouden met alle beschikbare informatie die betrekking heeft op de datum in geding, ook de informatie die in beroep of hoger beroep bekend is geworden. Rekening houdend met alle beschikbare informatie moet, zoals in feite door het Uwv erkend, worden geconcludeerd dat op de datum in geding sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.10.
Voor zover, anders dan in 4.9 aangenomen, het standpunt van het Uwv zo moet worden begrepen dat er ook uitgaande van de ernstige psychische stoornis nog relevante behandelingsmogelijkheden waren wordt het volgende overwogen. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep 1 zijn uitgegaan van andere psychische problemen dan de, later gediagnostiseerde, ernstige psychische stoornis. Bij de beoordeling van de duurzaamheid heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 1 in zijn rapport van 12 september 2017 informatie van de behandelend psycholoog en psychiater van 22 augustus 2017 betrokken. Uitgaande van het daarin beschreven behandelplan heeft hij geconcludeerd dat er een redelijke verwachting op verbetering van de belastbaarheid van werknemer is. Uit de informatie van de behandelend psycholoog en psychiater van 22 augustus 2017 blijkt echter dat de ingezette behandeling was gericht op andere psychische stoornissen dan op de later gediagnostiseerde ernstige psychische stoornis. Uit deze informatie kan dus niet worden geconcludeerd dat voor de ernstige psychische stoornis behandelingsmogelijkheden aanwezig waren. Op de concrete vraag van de Raad, wat het betekent voor de behandelmogelijkheden op de datum in geding, als op dat moment moet worden uitgegaan van het bestaan van de ernstige psychische stoornis bij werknemer, heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 geantwoord dat er dan mogelijk eerder een gerichte behandeling had kunnen plaatsvinden. Deze motivering acht de Raad onvoldoende, omdat niet nader is omschreven om welke behandeling het zou kunnen gaan en wat het te verwachten resultaat van een behandeling voor werknemer is.
4.11.
Uit 4.9 tot en met 4.10 volgt dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het reeds vernietigde betreden besluit in stand heeft gelaten.
4.12.
In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat bij werknemer, gelet op de ernstige psychische stoornis, op de datum in geding sprake is van een meer dan geringe kans op herstel in de zin van artikel 4, derde lid, van de Wet WIA. De Raad ziet hierin aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 28 maart 2017 te herroepen en te bepalen dat werknemer met ingang van 30 oktober 2016 in aanmerking komt voor een
IVA-uitkering. Deze uitspraak treedt in de plaats van het, reeds door de rechtbank vernietigde, bestreden besluit van 13 september 2017.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, bepaald op € 2.656,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 september 2017 in stand heeft gelaten;
- herroept het besluit van 28 maart 2017 en bepaalt dat werknemer met ingang van 30 oktober 2016 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 december 2017;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.656,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 519,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar