ECLI:NL:CRVB:2025:342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
23/439 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering aan appellante wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. Appellante, geboren in 1984, heeft vanaf haar zeventiende levensjaar niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt geweest, wat een vereiste is voor de toekenning van de Wajong-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 3 februari 2002 tot 5 augustus 2002 als caissière heeft gewerkt en dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor de Wajong-uitkering. De rechtbank Limburg had eerder de beslissing van het Uwv om de aanvraag af te wijzen bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij al voor haar achttiende levensjaar arbeidsbeperkingen had, maar de Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd de uitkering toe te kennen. De Raad heeft ook overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aanleiding geeft tot schadevergoeding aan appellante, die is vastgesteld op € 500,-. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellante, maar het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en overige immateriële schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

23/439 WAJONG
Datum uitspraak: 5 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 januari 2023, 21/392 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante was zij op haar zeventiende en achttiende verjaardag volledig arbeidsongeschikt en heeft zij recht op een Wajong-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en vergoeding van immateriële schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaak 23/515 WAJONG behandeld op een zitting van 17 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting voor een nadere vraagstelling aan het Uwv. Het Uwv heeft hierop gereageerd. Appellante heeft een nadere reactie ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaak 23/515 WAJONG behandeld op een nadere zitting van 22 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Coenen.
Ter zitting heeft appellante in deze zaak verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst en wordt hierin afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1984, is van 3 februari 2002 tot en met 5 augustus 2002 werkzaam geweest als caissière bij [naam B.V.] voor 12 en (in juli 2002) voor 14 uur per week
.Van 6 augustus 2002 tot 19 november 2003 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellante heeft met een door het Uwv op 20 augustus 2004 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Daarbij is vermeld dat appellante klachten heeft bij of van lopen, blaasjes en toiletgang, als gevolg van een genitale aandoening. Deze aanvraag is toen niet beoordeeld.
1.2.
Appellante is van 2009 tot en met 2011 werkzaam geweest in een aantal functies. Nadat zij op 19 oktober 2011 was uitgevallen voor haar werkzaamheden en het dienstverband is geëindigd heeft appellante van het Uwv een ZW-uitkering ontvangen. Vanaf 16 oktober 2013 heeft appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, berekend naar een mate van 100% arbeidsongeschiktheid. Met ingang van 13 oktober 2021 ontvangt appellante een zogenoemde IVA-uitkering.
1.3.
Op verzoek van appellante heeft het Uwv alsnog een beoordeling uitgevoerd van de Wajong-aanvraag uit 2004. Een verzekeringsarts heeft op 23 juli 2020 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld en daarbij geconcludeerd dat de beperkingen niet steeds aanwezig zijn, waardoor appellante niet vanaf haar zeventiende verjaardag 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest. Een arbeidsdeskundige heeft zeven functies geselecteerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op haar achttiende verjaardag vastgesteld op 0%. Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante niet een heel jaar lang meer dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarbij is geconcludeerd dat bij appellante op haar zeventiende sprake was van ziekte of gebrek, maar dat appellante niet eerder dan op 6 augustus 2002 arbeidsongeschikt is geworden. Zij is dus niet vanaf haar zeventiende levensjaar 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt geweest.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten, onder veroordeling van de Staat in een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en in de proceskosten. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
2.1.
Ten tijde van de aanvraag van appellante in 2004 gold de Wajong 1998. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de dag waarop zij zeventien jaar is geworden ( [geboortedatum] 2001), arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft erop gewezen dat appellante in de periode van 6 (lees: 3) februari 2002 tot 3 (lees: 6) augustus 2002 heeft gewerkt bij [naam B.V.] . De rechtbank begrijpt dat appellante niet betwist dat zij in die periode heeft gewerkt bij [naam B.V.] , maar dat zij stelt dat zij tot werken door uitkeringsinstanties werd gedwongen en tot schade van haar gezondheid heeft gewerkt. Dit kan niet afdoen aan het feit dat appellante daadwerkelijk werkzaamheden bij [naam B.V.] heeft verricht. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat die werkzaamheden tot schade van haar gezondheid hebben geleid. Daartegen pleit overigens ook dat appellante op 25 juni 2002 nog een aanvullende arbeidsovereenkomst heeft gesloten voor de periode van 8 juli 2002 tot en met 3 augustus 2002 in verband met vakantie van collega’s in deze periode. Verder is niet gebleken dat appellante niet (volledig) heeft gefunctioneerd in haar werk en/of dat zij veelvuldig is uitgevallen vanwege overbelasting.
2.2.
Wat betreft het beroep van appellante op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 19 van de Wajong 1998 is overwogen dat daarvoor is vereist dat de wachttijd is voltooid. Daarvan is in de situatie van appellante geen sprake.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij al ver voor haar achttiende levensjaar forse arbeidsbeperkingen had op lichamelijk en psychisch gebied. Zij heeft toch gepoogd om te werken. Tijdens haar zeventiende levensjaar is appellante als caissière gaan werken bij [naam B.V.] voor slechts twaalf uren per week. Zij werkte tot schade van haar gezondheid. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is geen sprake geweest van een verlenging van het dienstverband wegens goed functioneren. Appellante heeft zich ziekgemeld op 3 augustus 2002. Appellante is door de verzekeringsarts in 2002 en 2003 arbeidsongeschikt bevonden voor haar werk als caissière als gevolg van klachten door een genitale aandoening waaraan appellante al leed voor haar zeventiende verjaardag.
3.2.
Er is hier geen sprake geweest van een laattijdige aanvraag, zodat het risico van het niet goed kunnen vaststellen van beperkingen niet voor rekening van appellante kan komen. Zou destijds een Wajong-beoordeling hebben plaatsgevonden, dan had het Uwv veel scherper de beperkingen en aandoeningen kunnen vaststellen. Bovendien was destijds meer informatie bekend geweest. Het ligt dan aan het Uwv dat er wellicht enige onduidelijkheid is, maar dat behoort dan in het voordeel van appellante te worden uitgelegd.
3.3.
Er zijn slechts enkele beperkingen aangenomen op staan, lopen en zitten vanwege de genitale aandoening, maar daarbij is geen rekening gehouden met (de frequentie van) uitbraken/opstoten van de ziekte. De FML van 23 juli 2020 spoort niet met de bevindingen van de verzekeringsarts bij de beoordeling van de aanspraken uit de ZW in 2002-2003. Er is ook geen rekening gehouden met de sanitaire voorziening die in het kader van de WIAbeoordeling in 2021 wel nodig is geacht. In 2002 is al het medische advies gegeven dat appellante zich moest ontlasten in bad. Beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren ontbreken geheel, terwijl uit de ingebrachte (medische) informatie blijkt dat appellante op haar zeventiende en achttiende verjaardag kampte met forse psychische problematiek. Dat volgens het Uwv pas later sprake is van psychische problematiek omdat de behandelingen daarvoor pas van latere datum zijn, strookt niet met de diagnoses en de jeugdtrauma’s in combinatie met de genitale aandoening. Dat de verzekeringsarts er in 2002-2003 niet over schreef doet daar niet aan af, omdat appellante alleen al vanwege de genitale aandoening arbeidsongeschikt was.
3.4.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer verwezen naar informatie van een GZ-psycholoog uit 2023 en 2024 en een rapport van 16 oktober 2024 van een psychodiagnostisch onderzoek.
Het standpunt van het Uwv
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling van appellantes arbeidsongeschiktheid per haar zeventiende en achttiende verjaardag
4.1.
In het nadere rapport van 10 april 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de primaire verzekeringsarts is uitgegaan van een gynaecologische aandoening op appellantes zeventiende en achttiende verjaardag. Met de gevolgen hiervan is rekening gehouden, waarbij is opgemerkt dat appellante het grootste deel van haar zeventiende jaar gewerkt heeft en zich bij einde dienstverband op de leeftijd van 17 jaar en 10 maanden ziekmeldde. In reactie op door appellante ingediende informatie van de GZ-psycholoog uit 2023 en 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat deze brieven geen beeld geven van het functioneren van appellante tussen het zeventiende en achttiende levensjaar, ook al deden diverse life-events zich al eerder voor. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook verwezen naar het in bezwaar uitgebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 december 2020.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep voorts een rapport van 16 oktober 2024 van een in 2024 uitgevoerd psychodiagnostisch onderzoek bij Mondriaan GGZ ingediend. Daarin is na onderzoek geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een discrepant intelligentieprofiel wat betreft verbaal begrip, perceptueel redeneren, werkgeheugen en verwerkingssnelheid. Appellante zal snel overvraagd worden wanneer er te veel of te snel informatie op haar afkomt. Zij zal moeite hebben met het begrijpen van alle aangeboden informatie. Ondanks dat informatie niet volledig begrepen is, kan de informatie door een sterker werkgeheugen wel gedurende lange tijd rumineren in haar gedachtes. Dit kan leiden tot veel prikkels en drukte in haar hoofd. Dit versterkt de moeite van het begrijpen en overzien van gebeurtenissen wanneer deze als verbale informatie worden aangeboden. Bij een score van laagbegaafdheid op de intelligentietest zet appellante in het dagelijks leven voldoende compensatiestrategieën in, waardoor het adaptief functioneren van hoger niveau is dan laagbegaafdheid. De inzet van deze compensatiestrategieën maakt appellante echter kwetsbaar voor overvraging en afhankelijk van steun in de omgeving. Wanneer deze compensatiestrategieën tekortschieten, zou dit kunnen leiden tot de door de appellante gerapporteerde klachten.
4.3.1.
Naar aanleiding van het door appellante overgelegde rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 november 2024 toegelicht dat de nieuw aangedragen informatie een intelligentietest betreft die wijst op een licht verstandelijke beperking. Daarbij wordt door de onderzoeker de kanttekening gemaakt dat appellante voldoende compensatiestrategieën inzet, waardoor haar functioneren van een hoger niveau is dan bij een licht verstandelijke beperking. Hoewel de functioneringsmogelijkheden voor het dagelijks leven voldoende zijn, kan appellante bij het aanbieden van te veel informatie overvraagd worden. Wat betreft de belastbaarheid van appellante dienen bijkomende beperkingen op persoonlijk functioneren te worden gesteld. Appellante is aangewezen op werkzaamheden met een relatief laag zelfstandigheidsniveau en heeft een beperking op deadlines, tenzij het eenvoudig routinematig werk betreft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van het door appellante ingebrachte rapport in de FML van 1 november 2024 aanvullende beperkingen opgenomen bij punt 1.9.2 (de cliënt is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routine-afhankelijk), met als toelichting: geschikt voor niveau 1 en 2 en voor wat betreft 3 in overleg) en punt 1.9.7 (de cliënt is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, met als toelichting: de cliënt kan, bij functies op een laag niveau, een deadline of productiepiek aan). Indien rekening wordt gehouden met deze bijkomende beperkingen, dan zal appellante niet overprikkeld raken. Daaruit volgt ook dat er geen preventieve of energetische grondslag is voor het aannemen van een urenbeperking, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.2.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 november 2024 gemotiveerd dat de zeven geselecteerde functies onveranderd geschikt zijn voor appellante. Appellante blijft daarmee onveranderd minder dan 25% arbeidsongeschikt.
4.4.
De Raad volgt dit standpunt. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben helder en navolgbaar uiteengezet dat op grond van de beschikbare informatie, waaronder de ZWbeoordelingen in 2002-2003, voldoende rekening is gehouden met appellantes aandoening en dat op grond daarvan beperkingen zijn aangenomen. Gelet op wat appellante heeft aangevoerd is er geen reden om aan deze beoordeling en de aangenomen beperkingen in de FML van 1 november 2024 te twijfelen. Dat geen sprake is geweest van een laattijdige aanvraag, maar van een laattijdige beoordeling doet niet af aan het feit dat de verzekeringsartsen zich in hun onderzoeken zo’n achttien jaar na dato hebben moeten beperken tot de medische informatie die voorhanden was en die ziet op appellantes zeventiende en achttiende verjaardag. Deze is in voldoende mate meegenomen in de beoordeling.
4.5.
De Raad heeft het Uwv ten slotte verzocht te onderbouwen waaruit blijkt dat appellante met de werkzaamheden bij [naam B.V.] , die zij gedurende een halfjaar voor ongeveer 12 uur per week heeft verricht, vanaf haar zeventiende levensjaar niet onafgebroken 52 weken meer dan 25% arbeidsongeschikt is geweest als bedoeld in artikel 6, eerste en vijfde lid, van de Wajong 1998. In een nader rapport van 16 juli 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van het uurloon bij [naam B.V.] afgezet tegen de restverdiencapaciteit van de geselecteerde functies, toegelicht dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 0% is. Hieruit en uit 4.3.2 volgt dat appellante onveranderd minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht bij zowel een praktische als theoretische schatting.
4.6.
Wat appellante hier tegenover heeft gesteld, is grotendeels een herhaling van de beroepsgronden. De rechtbank heeft daarover terecht geoordeeld dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat de werkzaamheden bij [naam B.V.] tot schade van haar gezondheid hebben geleid en dat voorts niet is gebleken dat appellante niet (volledig) heeft gefunctioneerd in haar werk of dat zij veelvuldig is uitgevallen vanwege overbelasting. De gronden die appellante voorts tegen de geselecteerde voorbeeldfuncties heeft aangevoerd zien op de vastgestelde beperkingen in de FML. Zoals de rechtbank ook terecht heeft geoordeeld, was het medische beeld ten tijde van de WIA-beoordeling in 2022 anders dan op de Wajong-gerechtigde leeftijd. Appellantes standpunt dat in 2002 ook al een sanitaire voorziening nodig was en dat zij verdergaand beperkt moet worden geacht op tillen en dragen volgt niet uit de stukken en medische informatie. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de Raad geen reden voor twijfel aan de geschiktheid van deze functies.
Regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.7.
De Raad stelt vast dat appellante aan het einde van de wachttijd niet ongeschikt was voor haar arbeid. Met de haar voorgehouden functies was zij in staat om ten minste het minimumloon te verdienen, waaruit volgt dat zij geschikt was voor de maatmanarbeid. Appellante komt niet in aanmerking voor toekenning van een Wajong-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong, [1] omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid aan het einde van de wachttijd. [2]

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover bestreden, bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering van de Wajonguitkering in stand blijft. Daarom zal de Raad het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en overige (immateriële) schadevergoeding afwijzen, behoudens het navolgende.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 7 augustus 2020 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim zes maanden geduurd. In de zaak zelf en in de opstelling van appellante zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met meer dan zes maanden overschreden. De rechtbank heeft al vastgesteld dat de overschrijding heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase en heeft de Staat in de aangevallen uitspraak veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-. Ook de verdere overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de Staat. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
7.1.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
7.2.
Er bestaat wel aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en overige (immateriële) schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3:1, eerste lid, van de Wajong
Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij woont of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is.
Artikel 3:3 van de Wajong
1. De jonggehandicapte heeft recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b bedoelde dag, arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is.
(…)
5. Voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene die minder dan 25% arbeidsongeschikt is alsmede de verzekerde die een uitkering geniet als bedoeld in het tweede lid.
Artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong
Indien de jonggehandicapte die aan het einde van de wachttijd, bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling voortkomt, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

Voetnoten

1.Voorheen (gelijkluidend) artikel 19 van de Wajong 1998.
2.Vergelijk CRvB 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3730.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.