ECLI:NL:CRVB:2025:34

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
23/1074 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekennen WW-uitkering op basis van beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een WW-uitkering aangevraagd per 21 november 2021, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag. De reden hiervoor was dat de appellant, door zijn houding en gedrag, niet duidelijk maakte dat hij beschikbaar was voor arbeid. De appellant had in zijn aanvraag aangegeven dat hij ziek was en niet kon werken, wat hij ook telefonisch bevestigde tijdens gesprekken met het Uwv. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant niet beschikbaar was voor arbeid en dat de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant besproken, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank en het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant geen recht had op de WW-uitkering, omdat hij niet beschikbaar was voor arbeid. De Raad wees ook de verzoeken om proceskostenvergoeding en terugbetaling van griffierecht af.

Uitspraak

23/1074 WW
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2023, 22/3042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant per 21 november 2021 een WW-uitkering toe te kennen omdat appellant door houding en gedrag duidelijk en eenduidig heeft doen blijken dat hij zich niet beschikbaar stelde om arbeid te aanvaarden. Appellant heeft aangevoerd dat hij op de WW-aanvraag weliswaar heeft vermeld dat hij ziek was en daardoor niet kon werken en dit daarna ook twee keer telefonisch tegenover een medewerker van het Uwv heeft bevestigd, maar dat dit een momentopname betrof. Daarom had het Uwv volgens hem nader onderzoek moeten doen naar zijn beschikbaarheid voor arbeid. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt en is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht geen WW-uitkering aan appellant heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.Y. van Oel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak samen met zaak 23/1086 WW behandeld op een zitting van 2 oktober 2024. Voor appellant is mr. Van Oel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Na de behandeling ter zitting is in zaak 23/1086 WW afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft op 27 januari 2022 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 21 november 2021. Als reden voor de te late aanvraag heeft appellant vermeld dat zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is afgewezen en dat hij een advocaat in de hand neemt om daartegen in beroep te gaan. Verder heeft appellant op de WW-aanvraag vermeld dat hij ziek is en niet in staat is om te werken. Naar aanleiding van de WW-aanvraag heeft een medewerker van het Uwv op 14 februari 2022 en op 15 februari 2022 telefonisch contact opgenomen met appellant en hem gevraagd of hij kon werken. Appellant heeft tijdens beide telefoongesprekken verklaard dat hij wegens ziekte niet kon werken. Het tweede telefoongesprek vond plaats in aanwezigheid van zijn gemachtigde.
1.2.
Bij besluit van 15 februari 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 21 november 2021 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat appellant niet beschikbaar is voor arbeid.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat appellant door houding en gedrag duidelijk en eenduidig heeft doen blijken dat hij zich niet beschikbaar stelde om arbeid te aanvaarden.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, [1] overwogen dat het begrip beschikbaar om arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 16 van de WW een feitelijke toestand weergeeft waarin de werknemer verkeert. Dit houdt in dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden zal moeten worden beantwoord aan de hand van feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene. Indien er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan desondanks op grond van houding en gedrag tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden concludeert, zal ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.
2.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt gebaseerd op de mededeling in de WW-aanvraag dat appellant ziek is. Bovendien heeft appellant tijdens beide telefoongesprekken met een medewerker van het Uwv, aan welk laatste gesprek zijn gemachtigde deelnam, verklaard dat hij wegens ziekte niet kon werken. De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze uitlatingen duidelijk en eenduidig heeft doen blijken dat hij zich per 21 november 2021 niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelde. Het Uwv mocht naar het oordeel van de rechtbank op deze uitlatingen afgaan omdat het niet slechts om een enkele uitlating ging maar om meerdere uitlatingen, zowel schriftelijk als telefonisch. Het dossier biedt volgens de rechtbank verder geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant iets anders heeft willen verklaren dan dat hij wegens ziekte niet in staat was om te werken. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd om appellant met ingang van 21 november 2021 in aanmerking te brengen voor een WWuitkering.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat het Uwv niet op zijn uitlatingen af had moeten gaan en nader onderzoek had moeten doen. Het betrof volgens appellant een momentopname. Op het moment van het invullen van het WW-aanvraagformulier voelde appellant zich ziek, maar dat betekent niet dat hij een week later niet voor arbeid beschikbaar zou zijn. Volgens appellant is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan voegt de Raad toe dat de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat appellant na indiening van de WWaanvraag ziek is gebleven. Er is geen moment geweest dat appellant feitelijk beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het Uwv in deze zaak zorgvuldig gehandeld door te onderzoeken of de mededeling van appellant op het WWaanvraagformulier dat hij wegens ziekte niet kon werken juist was. Uit de herhaalde verklaringen van appellant aan de Uwv-medewerker bleek ondubbelzinnig dat dit het geval was. Het bestreden besluit is dan ook niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om appellant met ingang van 21 november 2021 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, E.W. Akkerman en J.P. Loof, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is werkloos de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3129.