ECLI:NL:CRVB:2025:329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
24/157 WMO15, 24/158 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep inzake maatwerkvoorzieningen Wmo 2015 en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling. Het geschil betreft maatwerkvoorzieningen in de vorm van zorg in natura die zijn verstreken. De Raad oordeelt dat een inhoudelijk oordeel over de bestreden besluiten niet meer van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Appellant, die bekend is met ASS en ADHD, ontving sinds september 2017 maatwerkvoorzieningen, maar na een aanvraag tot verlenging en uitbreiding heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen de besluiten gewijzigd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij materiële of immateriële schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming. De Raad concludeert dat er geen grond is voor een veroordeling tot schadevergoeding en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/157 WMO15, 24/158 WMO15
Datum uitspraak: 20 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 december 2023, 23/1572 en 23/1587 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
SAMENVATTING
Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, omdat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Smith.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1975, is bekend met ASS en ADHD. Het college heeft aan hem sinds september 2017 maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt voor individuele begeleiding en huishoudelijke hulp. Laatstelijk ontving appellant 330 minuten individuele begeleiding en 278 minuten huishoudelijke hulp per week.
1.2.
Na een aanvraag tot verlenging en uitbreiding van zijn maatwerkvoorzieningen, heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 4 november 2022 opnieuw maatwerkvoorzieningen verstrekt voor individuele begeleiding en voor huishoudelijke hulp.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 december 2022 heeft het college de besluiten van 4 november 2022 vervangen. Het college heeft aan appellant maatwerkvoorzieningen voor middelzware individuele begeleiding voor 150 minuten per week en voor huishoudelijke hulp voor 158 minuten per week verstrekt in de vorm van zorg in natura voor de periode van 1 oktober 2022 tot en met 31 maart 2023. Het college heeft geweigerd de maatwerkvoorzieningen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) te verstrekken.
1.4.
Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 24 februari 2023 (bestreden besluiten) het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 4 november 2022 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de besluiten van 1 december 2022 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Het college heeft de besluiten van 1 december 2022 gewijzigd in die zin dat aan appellant maatwerkvoorzieningen worden verstrekt voor individuele begeleiding voor 330 minuten per week en huishoudelijke hulp voor 278 minuten per week voor de periode van 1 oktober 2022 tot en met 30 november 2022 en voor individuele begeleiding voor 150 minuten per week en huishoudelijke hulp voor 158 minuten per week voor de periode van 1 december 2022 tot en met 31 maart 2023. De verlaging van het aantal minuten individuele begeleiding en huishoudelijke hulp is volgens het college gerechtvaardigd. Verder heeft het college gesteld dat appellant niet pgb-vaardig is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat de verstrekte maatwerkvoorzieningen voor individuele begeleiding en huishoudelijke hulp ontoereikend zijn in het licht van artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 en niet overeenkomstig de eisen van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 zijn vastgesteld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant door zijn stoornissen niet in staat is om adequaat een (financiële) administratie te voeren en een pgb te beheren. De rechtbank heeft vanwege het tijdsverloop aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd overwogen dat hij niet pgb-vaardig is en had moeten concluderen dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn pgbvaardigheid. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij zowel materiële, als immateriële schade heeft geleden als gevolg van de minder toegekende uren.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad is van oordeel dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden. [1]
4.2.
Het geschil gaat over maatwerkvoorzieningen in de vorm van zorg in natura over een periode die is verstreken. Niet is gebleken dat een inhoudelijk oordeel over de bestreden besluiten nog van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Uit het dossier volgt dat de situatie van appellant na de bestreden besluiten is veranderd. Zo is hij per 31 augustus 2023 gestopt met zijn opleiding. Verder heeft appellant gesteld dat hij in een negatieve spiraal is gekomen, waarbij hij melding heeft gemaakt van drank- en drugsgebruik en het zich melden bij de praktijkondersteuner van de huisarts. Appellant heeft verder verteld dat hij bewindvoering heeft aangevraagd. De stelling van appellant dat de wijzigingen in zijn situatie niet relevant zijn voor de vraag of hij een pgb kan beheren, waar het hem in deze zaak met name om gaat, volgt de Raad niet. Ter zitting is gebleken dat appellant op 11 december 2024 een nieuwe melding bij het college heeft gedaan. Het college zal hierbij een geheel nieuwe beoordeling moeten verrichten met inachtneming van de feiten en omstandigheden die op dat moment aan de orde zijn.
4.3.
Het procesbelang van appellant is evenmin gelegen in de beoordeling van zijn verzoek om materiële en immateriële schadevergoeding.
4.3.1.
De Raad acht het op voorhand onaannemelijk dat appellant materiële schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming. Appellant heeft gesteld dat hij als gevolg van het bestreden besluit over individuele begeleiding zijn opleiding heeft moeten beëindigen, maar wel het collegegeld heeft moeten betalen. Nog daargelaten of het beëindigen van de opleiding het gevolg van de bestreden besluitvorming is geweest, heeft appellant niet onderbouwd dat hij daadwerkelijk materiële schade heeft geleden. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat de gestelde schade bestaat uit het collegegeld voor het studiejaar 2022-2023. Hij heeft echter ook gesteld dat hij dit gehele studiejaar wel ingeschreven heeft gestaan voor de opleiding en ook onderwijs heeft gevolgd, maar geen studiepunten heeft behaald. Nu appellant dus collegegeld heeft betaald voor een studiejaar waarin hij ook daadwerkelijk stond ingeschreven voor de betreffende opleiding, kan niet worden geoordeeld dat sprake is van schade.
4.3.2.
De Raad acht het eveneens op voorhand onaannemelijk dat appellant immateriële schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming.
4.3.3.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [2]
4.3.4.
Appellant heeft niet met (medische) stukken, bijvoorbeeld een verklaring van de praktijkondersteuner van de huisarts die hij heeft bezocht, onderbouwd dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen. Verder heeft appellant onvoldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit volgt dat de gestelde psychische schade het gevolg is van de bestreden besluiten. Hiervoor is in ieder geval van belang dat appellant ter zitting heeft toegelicht dat hij al sinds septemberoktober 2022, dus vóór de bestreden besluitvorming, niet meer de individuele begeleiding afnam die hem was verstrekt. Voor zover het eindigen van de individuele begeleiding heeft geleid tot de negatieve spiraal waarin appellant terecht is gekomen, kan dan ook niet worden gezegd dat dit een gevolg is van de bestreden besluiten, waarbij overigens opnieuw wel individuele begeleiding is verstrekt.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit het bovenstaande volgt dat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Het hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Bij deze uitkomst is er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding. De Raad zal het daartoe strekkende verzoek daarom afwijzen.
5. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
2.Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.