ECLI:NL:CRVB:2025:321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
23/1841 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting en afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand en de afwijzing van een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag. Appellant ontving sinds 24 juli 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 29 november 2022 vroeg hij een individuele inkomenstoeslag aan. Echter, in het kader van een heronderzoek heeft het college appellant meerdere keren uitgenodigd voor gesprekken, maar hij is zonder bericht niet verschenen. Hierdoor heeft het college op 3 januari 2023 het recht op bijstand opgeschort en op 24 januari 2023 de bijstand ingetrokken. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ook ongegrond verklaard.

Appellant is het niet eens met de intrekking en de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag. Hij stelt dat het college niet duidelijk heeft gemaakt op welke grondslag de intrekking is gebaseerd en dat hem niet kan worden verweten dat hij het verzuim niet heeft hersteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 januari 2025, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag in stand.

Uitspraak

23/1841 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (rechtbank) van 16 juni 2023, 23/3215 en 23/2780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 25 februari 2025

SAMENVATTING

In deze uitspraak gaat het over de intrekking van aan appellant verleende bijstand nadat die was opgeschort en de afwijzing van een aanvraag van appellant om een individuele inkomenstoeslag. Appellant is het met de intrekking en afwijzing niet eens. Hij meent dat het college niet duidelijk heeft gemaakt wat de grondslag van de intrekking is. Daarnaast kan hem niet verweten worden dat hij het verzuim niet heeft hersteld en zijn er bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afwijken van zijn beleid over het intrekken van bijstand. Hij meent dat de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ten onrechte is afgewezen omdat hij wel voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden. Wat hij over de intrekking en afwijzing naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel daarover dan de rechtbank heeft gegeven. Net als de rechtbank laat de Raad de intrekking en de afwijzing in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en dat aangevuld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oosterhuis-Putter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Weger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 24 juli 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 29 november 2022 heeft appellant een individuele inkomenstoeslag aangevraagd.
1.3.
In het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand van appellant heeft het college appellant op 6 december 2022 uitgenodigd voor een gesprek op 15 december 2022. Aanleiding hiervoor was onder meer dat appellant al sinds 20 januari 2022 een bedrijf (bedrijf X) op zijn naam had staan. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Op 19 december 2022 heeft het college appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, nu op 3 januari 2023. Daarbij heeft het college appellant verzocht om bankafschriften vanaf 20 januari 2022, gegevens van zijn bewindvoerder en de Kamer van Koophandel en een overzicht van de inkomsten en uitgaven van bedrijf X mee te nemen.
1.4.
Omdat appellant zonder bericht niet is verschenen op het gesprek van 3 januari 2023, heeft het college met een besluit van die datum het recht op bijstand vanaf 3 januari 2023 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door op 12 januari 2023 alsnog op gesprek te komen en de eerder gevraagde gegevens over te leggen. Appellant is ook op dit gesprek zonder bericht niet verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.5.
Met een besluit van 24 januari 2023 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 januari 2023 ingetrokken.
1.6.
Met een ander besluit van 24 januari 2023 heeft het college de aanvraag van appellant om een individuele inkomenstoeslag afgewezen.
1.7.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft met een besluit van 21 maart 2023 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 24 januari 2023 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit over de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met het besluit van 3 januari 2023 in de gelegenheid is gesteld om de gevraagde gegevens tijdens een gesprek op 12 januari 2023 alsnog in te leveren, maar dit zonder bericht niet heeft gedaan. Daarom heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 3 januari 2023. Aan het bestreden besluit over de individuele inkomenstoeslag heeft het college ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellant niet kan worden vastgesteld omdat appellant niet heeft gemeld dat hij sinds 20 januari 2022 bedrijf X op zijn naam heeft staan en hierover geen informatie heeft verstrekt. Hierdoor is niet komen vast te staan dat appellant voldeed aan de voorwaarde voor toekenning van de individuele inkomenstoeslag dat hij in de referteperiode van 36 maanden een inkomen heeft gehad dat gelijk of lager was dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking van de bijstand
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat onduidelijk is op welke grondslag het college de intrekking heeft gebaseerd, omdat in het bestreden besluit vermeld is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond is zo op te vatten dat het bestreden besluit niet berust op een kenbare motivering en daarmee in strijd is met het motiveringsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
In het bestreden besluit heeft het college gewezen op de opschorting van het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 3 januari 2023 en de uitnodiging om het vastgestelde verzuim te herstellen op 12 januari 2023. Het college heeft vermeld dat appellant niet is verschenen op het gesprek, de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd en dat uit artikel 54, vierde lid, van de PW volgt dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van de datum dat het recht op bijstand is opgeschort. Hieruit blijkt dat het college de intrekking heeft gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW. Dat in het bestreden besluit ook is gewezen op de schending van de inlichtingenverplichting betekent niet dat de intrekking is gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de PW.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college niet bevoegd was om de bijstand na opschorting van het recht op bijstand met ingang van 3 januari 2023 in te trekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen bezwaar gemaakt, dus dat besluit staat in rechte vast. De bijstandverlenende instantie is dan bevoegd het recht op bijstand in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW als de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. Beoordeeld moet worden of dat het geval is. Als dat niet zo is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.2.
Niet in geschil is dat appellant het verzuim om op de oproepingen te verschijnen en daarbij bewijsstukken over te leggen niet heeft hersteld. Appellant heeft betoogd dat hem dat niet kan worden verweten. Hij stelt dat hij niet op het gesprek van 12 januari 2023 is verschenen omdat hij in Friesland was en geen eigen vervoer had om naar de afspraaklocatie te komen. Appellant heeft deze stelling op geen enkele manier onderbouwd met verifieerbare gegevens. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet herstellen van het verzuim hem niet kan worden verweten. Voor het verzuim om de opgevraagde stukken over te leggen heeft appellant bovendien geen verklaring gegeven.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 3 januari 2023 in te trekken.
4.4.
Bij de keuze om van die bevoegdheid gebruik te maken moet het college een belangenafweging maken en de gevolgen van het besluit tot intrekking mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Dit volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Een besluit tot toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW moet dan ook het resultaat zijn van een evenwichtige belangenafweging.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college in redelijkheid niet van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
Het college heeft het bestreden besluit mede gebaseerd op het toepasselijke beleid voor de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Dat beleid houdt in dat van het nemen van een intrekkingsbesluit alleen kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Dit beleid is niet in geschil en ook is niet in geschil dat het college dit beleid juist heeft toegepast.
4.5.2.
Appellant heeft betoogd dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afwijken van zijn beleid. Daarbij is volgens appellant van belang dat hij de intrekking van de bijstand vanwege zijn leeftijd, de slijtage in zijn knieën en de ontstane afstand tot de arbeidsmarkt niet zelf kan ondervangen door bijvoorbeeld te gaan werken.
4.5.3.
Dit betoog van appellant treft geen doel. Dit is alleen al het geval omdat appellant de door hem gestelde omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt met verifieerbare gegevens. Wat appellant naar voren heeft gebracht komt bovendien hierop neer dat hij stelt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Maar dat is juist de stelling die het college door middel van het gesprek en de opgevraagde stukken beoogde te verifiëren. Die stukken heeft appellant ook in de bezwaarprocedure niet overgelegd. Het college heeft een zwaarwegend belang bij het verlenen van bijstand aan enkel diegenen die in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Gelet op wat appellant als zijn belang daartegenover heeft gesteld getuigt het besluit tot intrekking van de bijstand van appellant dan ook niet van een onevenwichtige belangenafweging.
4.6.
Uit 4.5 tot en met 4.5.3 volgt dat het college gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid om de bijstand in te trekken nadat deze was opgeschort.
4.7.
Uit 4.1.1 volgt dat de door appellant aangevoerde beroepsgronden over de schending van de inlichtingenverplichting niet besproken hoeven te worden.
Afwijzing aanvraag om een individuele inkomenstoeslag
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ten onrechte is afgewezen omdat hij wel aan de voorwaarden voor een individuele inkomenstoeslag voldeed. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
De aanvrager van een individuele inkomenstoeslag moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die kunnen leiden tot inwilliging van die aanvraag. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dat betekent in dit geval dat appellant aannemelijk moet maken dat hij in de referteperiode een laag inkomen had.
4.8.2.
Appellant is daarin niet geslaagd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van het inkomen van appellant niet is vast te stellen omdat hij geen informatie heeft verstrekt over bedrijf X dat sinds 20 januari 2022 op zijn naam stond. Daarom kon niet worden vastgesteld dat appellant voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van een individuele inkomenstoeslag. Ook in hoger beroep heeft appellant daarover geen inlichtingen gegeven.
4.9.
Uit 4.8 tot en met 4.8.2 volgt dat het college de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.1
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand en de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet
Op aanvraag van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Artikel 54 van de Participatiewet
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 28 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:175.