ECLI:NL:CRVB:2025:317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
19/4367 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.M.W.A. van der Hoeven, heeft hoger beroep ingesteld na een gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv op 2 september 2024. De appellant heeft het hoger beroep op 19 november 2024 ingetrokken en verzocht om veroordeling van het Uwv in de proceskosten en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft besloten geen nadere zitting te houden en het onderzoek gesloten.

De Raad overweegt dat op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de kosten als het bestuursorgaan tegemoetkomt aan de indiener van het beroepschrift. De appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad concludeert dat de redelijke termijn in deze procedure met vier jaar en acht maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 5.000,-.

Daarnaast wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 5.013,34. De Raad heeft ook de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van de appellant. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 5 maart 2025
19/4367 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 september 2019, 16/2359 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.M.W.A. van der Hoeven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 2 september 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 19 november 2024 heeft mr. Van der Hoeven namens appellant het hoger beroep ingetrokken en de Raad gelijktijdig verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Daarnaast heeft appellant de Raad verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
In artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 september 2024 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
Schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn
2.1
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 30 januari 2016 van het bezwaarschrift van appellant in de WIA-zaak tot de datum van het tegemoetkomend besluit zijn acht jaar en (afgerond) acht maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vier jaar en acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 5.000,-.
2.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 12 juli 2016 (afgerond naar boven) zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) acht jaar en een maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 5.000,-.
Proceskosten
3.1.
Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 september 2024 zijn de kosten in bezwaar al vergoed. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 2.267,50 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 907,-, wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van een zienswijze, waarde per punt € 907,-, wegingsfactor 0,5) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 907,-, wegingsfactor 1 en 2 punten voor het indienen van twee zienswijzen, waarde per punt € 907,-, wegingsfactor 0,5). De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank komen tot een bedrag van € 24,84 (openbaar vervoer 2de klas) voor vergoeding in aanmerking. Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten bedraagt daarmee € 5.013,34,-.
3.2.
Appellant heeft daarnaast in beroep verzocht om een vergoeding van de kosten verbonden aan de inschakeling van een deskundige. Dit betreft de kosten van de uitgebrachte rapporten van 9 december 2016, 13 januari 2017 en 2 februari 2017 van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans. De hoogte van deze kosten is echter niet onderbouwd, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
3.3.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt, waarde per punt € 907,-, wegingsfactor van 0,5) voor verleende rechtsbijstand.
3.4.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 5.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.013,34;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant tot een bedrag van € 453,50.
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.