ECLI:NL:CRVB:2025:290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
23/703 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering te veel betaalde WIA-voorschotten en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van te veel betaalde WIA-voorschotten door het Uwv aan appellant. Appellant ontving over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021 een voorschot op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant een brutobedrag van € 8.058,32 te veel heeft ontvangen, omdat hij over een bepaalde periode geen inkomen had. Appellant stelt dat er dringende redenen zijn om de terugvordering te matigen, maar de Raad oordeelt dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om de terugvordering te matigen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad heeft overwogen dat de terugvordering is gebaseerd op de door appellant zelf doorgegeven geschatte inkomsten en dat er geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. De Raad concludeert dat het Uwv de terugvordering terecht heeft doorgezet en dat de financiële gevolgen voor appellant niet onevenredig zijn.

Uitspraak

23/703 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2023, 22/1467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht tot terugvordering van in 2021 aan appellant te veel betaalde WIA-voorschotten is overgegaan. Volgens appellant zijn er dringende redenen aanwezig op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om de terugvordering te matigen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. van der Veen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021 een voorschot op een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellant bij besluit van 12 november 2021 definitief berekend en vastgesteld dat hij een brutobedrag van € 8.058,32 teveel aan voorschot heeft ontvangen. Omdat appellant over de periode van april 2021 tot en met september 2021 geen inkomen heeft gehad, heeft hij over die periode ten onrechte een voorschot op een loonaanvullingsuitkering ontvangen. Het Uwv vordert het voornoemde bedrag van appellant terug. Het Uwv heeft ook beslist dat de loonaanvullingsuitkering van appellant per 1 april 2021 verandert in een vervolguitkering, omdat hij minder dan 50% verdient van het bedrag dat hij per maand kan verdienen (zijn resterende verdiencapaciteit). Het Uwv heeft in verband hiermee bij besluit van 7 december 2021 een nettobedrag van € 5.835,10 van appellant ingevorderd. Bij besluit van 11 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de tegen deze besluiten ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht het brutobedrag van € 8.058,32 (netto € 5.835,10) van appellant heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv op basis van een afspraak in het verleden zijn inkomen over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021 had moeten middelen, waardoor hij dan 50% van zijn restverdiencapaciteit zou hebben verdiend. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de afspraak waarop appellant wijst, volgens het besluit van 5 augustus 2020, betrekking heeft op de berekening van zijn WIA-uitkering over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 maart 2020. Daaruit kan niet worden afgeleid dat deze afspraak ook voor de toekomst geldt. Er is geen sprake van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging door het Uwv, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen kan hebben gewekt. Daarom heeft de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen. De rechtbank heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant over de periode van april 2021 tot en met september 2021 geen inkomen heeft ontvangen, waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarde voor een loonaanvullingsuitkering dat hij 50% van zijn restverdiencapaciteit heeft genoten. Alhoewel het niet-middelen van zijn inkomen eventuele nadelige gevolgen heeft voor appellant, heeft de rechtbank geen mogelijkheid gezien voor het Uwv om de eventuele nadelige effecten ongedaan te maken. De inkomenseis van de loonaanvullingsuitkering is dwingendrechtelijk van aard, waarvan het Uwv in beginsel niet bevoegd is af te wijken. De rechtbank heeft geen dringende redenen gezien waardoor het Uwv van terugvordering zou moeten afzien.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het Uwv ten onrechte de inkomsten niet heeft gemiddeld. Als het salaris van de maanden januari 2021 tot en met maart 2021 wordt gemiddeld over de periode tot en met september 2021, voldoet appellant aan de inkomenseis en heeft hij recht op een loonaanvullingsuitkering. Naar aanleiding van een definitieve berekening van zijn WIAuitkering in 2020 is met [naam] van het Uwv overeengekomen dat de wisselende inkomsten van appellant in het onderwijs zouden worden gemiddeld. In onderhavige zaak voert het Uwv die afspraak niet door. Dit is volgens appellant in strijd met het vertrouwensbeginsel. Appellant is van mening dat hij er op mocht vertrouwen dat de destijds met [naam] gemaakte afspraak voor de opeenvolgende jaren geldt. Dat hij sinds april 2021 niet meer is uitbetaald door zijn werkgever is niet terecht.
3.2.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellant aangevoerd dat de oorzaak van de herziening en terugvordering is te vinden in het feit dat het Uwv in strijd handelde met de afspraak om het totale inkomen in de periode 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021 te middelen over iedere maand in die periode. Appellant heeft aangevoerd dat de afwezigheid van inkomen in de periode april 2021 tot en met september 2021 hem niet valt toe te rekenen, omdat zijn ex-werkgever in strijd met betalingsverplichtingen niet overging tot de uitbetaling van loon in die periodes. Ter zake deze loonvordering wordt thans nog geprocedeerd. De terugvordering als gevolg van de herziening heeft een enorme impact op het bestaan van appellant en zijn gezin met schoolgaande kinderen. Hij heeft zich genoodzaakt gezien bezittingen te verkopen, heeft spaargeld moeten aanspreken en bezuinigt nog altijd fors. Appellant leeft inmiddels van het ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en pensioen. Hij wordt financieel erg geraakt door de betalingsverplichtingen aan het Uwv. Volgens appellant staat het belang dat het Uwv heeft bij het handhaven van de terugvordering niet in verhouding tot de ingrijpende consequenties die het voor hem heeft.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.4.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel omdat de vordering het gevolg is van een omzetting van een voorschot (in verband met inkomsten) naar een definitieve uitkering. Van enige vorm van vertrouwen kan geen sprake zijn aangezien per oktober 2020 het zowel voor appellant als voor het Uwv niet voorzienbaar was dat de arbeidsovereenkomst per april 2021 zou eindigen. Appellant wordt door het Uwv niet verweten dat hij de inlichtingenplicht zou hebben geschonden. In dit kader is opgemerkt dat bij het melden van de stop van het inkomen, het voorschot eerder had kunnen worden aangepast.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de terugvordering van in 2021 aan appellant te veel betaalde WIA-voorschotten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellant per 1 april 2021 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering of een WGA-vervolguitkering.
4.2.
Op grond van artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA is voor het recht op een loonaanvullingsuitkering vereist dat de uitkeringsgerechtigde 50% verdient van zijn resterende verdiencapaciteit. Als hij minder dan 50% verdient, dan heeft hij geen recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar wel op een vervolguitkering.
4.3.1.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij voldoet aan de inkomenseis, als het Uwv zijn inkomsten in de in geding zijnde periode middelt, en dat hij daarmee zijn recht op een loonaanvullingsuitkering behoudt. Appellant vindt dat het Uwv dit zou moeten doen, nu bij hem op grond van het besluit van 5 augustus 2020 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het Uwv dit voor het onderhavige jaar opnieuw zou doen.
4.3.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
4.3.3.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hij er op grond van het besluit van 5 augustus 2020 op mocht vertrouwen dat het Uwv zijn inkomsten vanaf dat moment voor de toekomst zou middelen. Dat besluit ziet op de periode van 1 oktober 2019 tot 30 september 2020. Door appellant is niet onderbouwd dat het Uwv heeft toegezegd dat zijn inkomsten vanaf voornoemd besluit voor de daarop volgende jaren zullen worden gemiddeld. Het Uwv heeft de inkomsten van appellant in de maanden januari 2021 tot en met maart 2021 terecht niet gemiddeld met de inkomsten over de periode van april 2021 tot en met september 2021, waarin hij geen inkomen heeft ontvangen. De grond van appellant slaagt niet.
4.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ook terecht geoordeeld dat appellant vanaf 1 april 2021 niet voldoet aan de voorwaarde voor een loonaanvullingsuitkering dat hij 50% van zijn restverdiencapaciteit heeft genoten, omdat appellant vanaf die datum geen inkomen heeft ontvangen. Het Uwv heeft appellant daarom terecht in aanmerking gebracht voor een vervolguitkering. Omdat het voorschot is gebaseerd op een hogere WGAloonaanvullingsuitkering, heeft appellant teveel voorschot ontvangen.
4.5.1.
Verder is in geschil of het Uwv mocht overgaan tot terugvordering van het teveel betaalde voorschot.
4.5.2.
In artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat wat onverschuldigd is betaald door het Uwv wordt teruggevorderd. De bevoegdheid om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is op grond van het zesde lid van dat artikel beperkt tot situaties waarin dringende redenen aanwezig zijn.
4.6.1.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [2] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
4.6.2.
Voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal de bestuursrechter een herzienings- of terugvorderingsbesluit dat een dergelijke belangenafweging bevat, voortaan toetsen op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid, waarbij de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem van verplichte herziening en terugvordering, indien achteraf blijkt dat een recht op uitkering niet op de juiste wijze is vastgesteld.
4.6.3.
Voor wat betreft herzienings- en terugvorderingsbesluiten, genomen door het Uwv, geldt dat de toetsing van de bestuursrechter, gelet op de aard van de betrokken belangen en de geringe mate van beleidsruimte van het Uwv, op het punt van de evenwichtigheid intensief zal zijn. Daarbij merkt de Raad de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 die het Uwv hanteert bij de verplichte herziening voortaan aan als binnenwettelijk beleid.
4.7.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de herziening en/of terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen.
4.8.
Uit het dossier volgt niet dat het Uwv een aandeel heeft gehad in de oorzaak van de terugvordering. De verstrekking van WIA-voorschotten van april 2021 tot en met september 2021 heeft het Uwv gebaseerd op de door appellant zelf doorgegeven geschatte inkomsten. Na het eindigen van de arbeidsovereenkomst van appellant per april 2021 heeft appellant geen wijziging van de geschatte inkomsten doorgegeven en ook anderszins ontbreken signalen op basis waarvan het Uwv had kunnen concluderen dat de inkomstengegevens niet langer correct waren. Daarnaast is niet gebleken dat het Uwv gedurende die maanden op de hoogte was of had kunnen zijn van het feit dat appellant van april 2021 tot en met september 2021 geen inkomen heeft ontvangen. Er was voor het Uwv geen aanleiding om eerder het daadwerkelijk inkomen vast te stellen.
4.9.
De oorzaak van de terugvordering is dus gelegen in het feit dat appellant vanaf 1 april 2021 geen inkomsten meer heeft genoten omdat zijn arbeidsovereenkomst per die datum is geëindigd. Doordat appellant dit niet heeft doorgegeven, is de verstrekking van WIAvoorschotten van april 2021 tot en met september 2021 door het Uwv gecontinueerd op basis van de eerder door appellant doorgegeven geschatte inkomsten
4.10.
Wat betreft de financiële gevolgen van de terugvordering is van belang dat ter zitting van de Raad is besproken dat er een betalingsregeling is getroffen, op basis waarvan door appellant maandelijks € 350,- per maand moet worden betaald. Het Uwv heeft hiermee voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering. Dat appellant bezittingen heeft moeten verkopen, spaargeld heeft aangesproken en bezuinigt op kosten is onvoldoende voor het oordeel dat de terugvordering ontoelaatbare of onevenredige gevolgen heeft.
4.11.
Gelet op wat onder 4.7 tot en met 4.10 is overwogen, heeft het Uwv geen aanleiding hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.D.F. de Moor

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.