ECLI:NL:CRVB:2025:288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
23/3244 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van ZW-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 17 juni 2014, waarbij de ZW-uitkering van appellante per 20 juni 2014 is beëindigd. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat er nieuwe feiten zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat de medische informatie die appellante heeft ingebracht geen nieuwe feiten vormt, omdat de klachten al in eerdere beoordelingen zijn meegenomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot een andere uitkomst zouden leiden. De Raad concludeert dat het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 17 juni 2014 terecht is afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten zijn die de herziening van het besluit rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

23/3244 ZW
Datum uitspraak: 20 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 oktober 2023, 23/1558 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 17 juni 2014 waarbij het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 20 juni 2014 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere informatie ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brieven van 13 augustus 2024 en 9 januari 2025 stukken overgelegd waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als officemanager voor 40 uur per week. Appellante heeft zich op 26 maart 2013 vanuit een werkloosheidssituatie ziekgemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts. Op 15 mei 2014 heeft deze arts appellante op een spreekuur gezien. Vervolgens heeft deze verzekeringsarts appellante geschikt geacht voor het eigen werk. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2014 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 20 juni 2014 beëindigd omdat zij vanaf die datum weer arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2014 ten grondslag. Bij uitspraak van 17 februari 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 5 september 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft zich op 24 februari 2015 opnieuw ziekgemeld met toegenomen lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante, na het einde van haar WW-uitkering, met ingang van 30 maart 2015 een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 11 november 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 7 november 2015 beëindigd omdat appellante weer geschikt is voor het eigen werk. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij brief van 19 mei 2020 heeft appellante verzocht om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid omdat zowel haar psychische als lichamelijke klachten zijn verslechterd. Het verzoek van appellante is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 17 juni 2014 waarbij haar ZW-uitkering per 20 juni 2014 is beëindigd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 juli 2021 vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 17 juni 2014 moet worden herzien.
1.6.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juli 2021 heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 14 december 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevat.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die, als zij bij het besluit van 17 juni 2014 bekend waren geweest, tot een andere uitkomst hadden geleid. Het rapport van de Gezondheidsraad ME/CVS uit 2018 vormt geen novum. Zoals is overwogen in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 december 2022 wordt ME/CVS daarin in algemene zin omschreven als een ernstige chronische ziekte die het functioneren en de kwaliteit van leven van mensen die eraan lijden substantieel beperkt. Bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moet echter worden gekeken naar het individu. Bij ME/CVS variëren de ernst van de klachten en beperkingen per persoon en juist dit rechtvaardigt een individuele beoordeling. Ten tijde van de primaire beoordeling was de multidisciplinaire richtlijn Diagnose, behandeling, begeleiding en beoordeling van patiënten met het chronisch vermoeidheidssyndroom uit 2013 (richtlijn CVS) reeds ontwikkeld en die is in lijn met het rapport van de Gezondheidsraad. De diagnose ME/CVS en de vermoeidheidklachten zijn tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts besproken en er zijn beperkingen vastgesteld. De richtlijn ME/CVS is evenmin een novum, nu het ook daarbij gaat om algemene informatie die niet is toegespitst op de situatie van appellante. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd over de beoordeling van haar belastbaarheid in juni 2014 ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In het rapport van 14 december 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht overwogen dat bij de ZW-beoordeling in juni 2014 de vermoeidheidsklachten van ME/CVS zijn betrokken en dat daarvoor beperkingen zijn aangenomen. Er is geen aanleiding te oordelen dat de klachten en beperkingen bij die beoordeling zijn onderschat.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft herhaald dat het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 met betrekking tot CVS/ME als nieuw feit had moeten worden aangemerkt. Voor wat betreft de psychische klachten is in het rapport van Binnenste Buiten van 8 januari 2025 geconcludeerd dat bij appellante zowel sprake is van een autismespectrumstoornis (ASS) als van (chronische) PTSS. Een ASS is een pervasieve stoornis die reeds bij de geboorte aanwezig is. Deze twee aandoeningen in combinatie met ME/CVS zorgden ervoor dat haar gezondheidstoestand in 2014 zo slecht was dat het verrichten van arbeid geen optie meer was. Tot slot is het besluit waarbij het herzieningsverzoek is afgewezen, evident onredelijk omdat de beperkingen van appellante destijds zijn onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante een het sociaalmedisch advies van 16 december 2021 van M.C. Heus, arts, ingezonden dat is opgesteld in het kader van de Participatiewet als ook informatie van 5 oktober 2022 en 11 oktober 2023 van internist J.W.J. van Esser.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Voor wat betreft de gronden over de klachten als gevolg van ME/CVS heeft het Uwv verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de in hoger beroep ingebrachte informatie heeft het Uwv een rapport van 15 januari 2025 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht. Deze verzekeringsarts heeft toegelicht dat een ASS een ontwikkelingsstoornis is die al aanwezig is vanaf de kinderleeftijd, en dus ook op datum in geding, waardoor appellante gevoeliger is voor prikkels (auditief, visueel en tactiel) en ze lastiger interacties kan aanvoelen en communicatie kan begrijpen. Deze informatie was ten tijde van de eerdere beoordelingen nog niet bekend en had ook niet bekend had kunnen zijn. Als de diagnose ASS op de datum in geding bekend was geweest, waren er mogelijk wel meer beperkingen aangenomen ten aanzien van prikkels, sociale interacties en communicatie. Er is dus sprake van een novum. Gelet op de door appellante in het verzekeringsgeneeskundig rapport van 16 juni 2014 gegeven beschrijving van de belasting in het werk en de medische vragenlijst van 25 april 2014 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat ondanks de aanvullende beperkingen, appellante haar eigen werk in een prikkelarme omgeving kon verrichten. Daarbij mocht ze werken wanneer het goed met haar ging en was er geen tot weinig sociale interactie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin geen aanleiding gezien om terug te komen van het besluit van 17 juni 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellante niet volgen in haar standpunt dat PTSS ook al aanwezig was vóór de datum in geding. Daartoe heeft deze verzekeringsarts gewezen op de expertise van 16 november 2013 van J.H.M. van Laarhoven, psychiater, waarin geen PTSS naar voren is gekomen. Noch is destijds PTSS gebleken uit de informatie van de huisarts.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geding is de afwijzing van het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 17 juni 2014, waarin een hersteldverklaring van appellante in het kader van de ZW per 20 juni 2014 in stand is gelaten.
4.2.
Het verzoek van appellante strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het ZW-besluit van 17 juni 2014 waarbij appellante hersteld is verklaard. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat het Uwv hierop heeft beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn op grond waarvan het bestuursorgaan gehouden is terug te komen van het eerdere besluit.. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016). [1] Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 (publicatienr. 2018/07, advies van de Gezondheidsraad) waarin ME – anders dan voorheen – als ernstige ziekte is aangemerkt, van algemene aard is en geen specifieke informatie bevat over de situatie van appellante. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de rapporten van 17 juni 2014, van 2 september 2014 en van 3 januari 2015 blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv bekend waren met de bij appellante bestaande vermoeidheidsklachten als gevolg van ME en dat zij deze klachten uitdrukkelijk hebben betrokken bij de beoordeling. In de beroepsprocedure tegen de hersteldverklaring heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 januari 2015 gemotiveerd waarom het ingezonden rapport van 6 oktober 2014 van het Vermoeidheid & Pijncentrum, niet tot een ander standpunt heeft geleid. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv valt dan ook af te leiden dat appellantes klachten als gevolg van ME/CVS ten tijde van belang zijn onderkend. Daarmee mocht het Uwv het verzoek van appellante van 19 mei 2020 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. De in hoger beroep door appellante overgelegde informatie leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 januari 2025 overtuigend gemotiveerd dat zelfs als het Uwv met deze rapporten ten tijde van het bestreden besluit rekening had kunnen houden, niet aannemelijk is dat al ten tijde in geding sprake was van PTSS en dat met de uit de ASS voortvloeiende (aanvullende) beperkingen appellante nog steeds in staat was haar eigen werk te verrichten, zoals dat is beschreven in de rapportage van de verzekeringsarts van 17 juni 2014. Dat de beschrijving van de belasting in het werk nuancering behoeft, kan gezien het rechtens vaststaand besluit van 17 juni 2014, in deze procedure niet (meer) aan de orde komen.
4.4.
Het voorgaande betekent dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan het Uwv gehouden was appellante terug te komen op het besluit van 17 juni 2014 en appellante alsnog per 20 juni 2014 in aanmerking te brengen voor een ZW uitkering.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd, wordt ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rapporten van Heus uit 2021 en van internist Esser uit 2022 en 2023 beschrijven de op dat moment aan de orde zijnde situatie van appellant, waarbij nog wordt vermeld dat de klachten sinds enkele jaren zijn toegenomen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de beperkingen van appellante per 20 juni 2014 zijn onderschat.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.