ECLI:NL:CRVB:2025:283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
24/872 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd van 104 weken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellante niet minimaal 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. Appellante stelde dat zij vanaf 22 oktober 2018 onafgebroken arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend. De Raad volgde de medische beoordeling van het Uwv, die concludeerde dat appellante geschikt was voor haar oude functie als medewerkster klantenservice. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de medische informatie niet voldoende bewijs bood voor de claim van appellante dat zij 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt was geweest. De Raad wees ook het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling. De uitspraak bevestigde de weigering van de WIA-uitkering en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

24/872 WIA
Datum uitspraak: 20 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2024, 22/2162 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 19 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Appellante is van mening dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf 22 oktober 2018 onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 januari 2025. Voor appellante is mr. Theeuwen-Verkoeijen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster klantenservice voor 32 uur per week. Op 22 oktober 2018 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten waarna haar dienstverband als uitzendkracht is beëindigd. Van 24 oktober 2018 tot en met 31 maart 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellante heeft tegen de hersteldmelding per 1 april 2019 geen bezwaar gemaakt. Van 1 april 2019 tot en met 31 augustus 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Op 4 november 2021 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dossieronderzoek gedaan en geconcludeerd dat in de ingebrachte informatie van de huisarts geen aanwijzingen zijn te vinden voor een periode van 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschiktheid ontstaan in de verzekerde periode van 1 april 2019 tot 1 september 2019.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 februari 2022 geweigerd aan appellante met ingang van 19 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen omdat de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt. Bij besluit van 1 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 mei 2022 geconcludeerd dat ook hij van mening is dat appellante in de periode na 22 oktober 2018 niet 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle in beroep ingebrachte medische informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken en inzichtelijk tot de conclusie is gekomen dat vanaf 22 oktober 2018 geen sprake is van 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante zich op 22 oktober 2018 heeft ziekgemeld wegens klachten na een borsttransplantatie en dat zij daarvan per 1 april 2019 is hersteld. Verder heeft appellante in die periode een ooglaserbehandeling en fracturen gehad, maar die geven geen aanleiding om langdurige en structurele beperkingen aan te nemen. Daarnaast lijdt appellante aan Mixed Connective Tissue Disease (MCTD), maar pas na de verzekerde periode ontstonden er complicaties door MCTD en zijn er psychische klachten ontstaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante met de ingebrachte brief van Vincent van Gogh van 11 juli 2023 niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van haar medische situatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de psychische klachten maar heeft in de medische informatie geen aanleiding gezien om te concluderen dat de trauma’s uit het verleden in de verzekerde periode tot arbeidsongeschiktheid hebben geleid. Daarnaast heeft appellante ondanks de trauma’s uit het verleden tot in 2018 gewerkt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv geen rekening hoefde te houden met de feiten en omstandigheden met betrekking tot de Wajong-aanvraag omdat de Wet Wajong een ander beoordelingskader heeft.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanaf 22 oktober 2018 onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat de ZW-uitkering ten onrechte per 1 april 2019 is beëindigd. Zij heeft zich niet beter gemeld en aan de beëindiging van de ZW-uitkering ligt geen medisch onderzoek ten grondslag. Appellante had nog geen juridische bijstand en heeft daarom geen bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering. Daarnaast heeft het Uwv appellante ook niet gewezen op de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen. Dit is onzorgvuldig. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij lichamelijke klachten heeft als gevolg van autoimmuunziekten die al jarenlang aanwezig en chronisch zijn. Ook heeft appellante psychische klachten die onder meer voortvloeien uit trauma’s in het verleden, is er in het verleden sprake geweest van excessief middelengebruik en heeft zij sinds haar ziekmelding op 22 oktober 2018 niet meer gewerkt. Uit deze omstandigheden moet worden afgeleid dat zij 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Verder blijkt uit de aanvraag Beoordeling Arbeidsvermogen dat appellante belemmeringen ondervindt bij de gebruikelijke dagelijkse dingen. Zij krijgt hulp van de gemeente en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD). Appellante heeft daarnaast verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak. In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van
104 weken.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad [1] volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante met ingang van 1 april 2019 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend, zodat de gronden die appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de formele rechtskracht van de hersteldmelding geen bespreking behoeven.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat uit de in beroep ingebrachte medische informatie niet blijkt dat appellante vanaf 22 oktober 2018 minimaal 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.4.
Aanvullend wordt nog het volgende opgemerkt. Uit de ingebrachte medische informatie blijkt dat de klachten als gevolg van MCTD en de daaruit voortvloeiende beperkingen sterk kunnen wisselen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat uit informatie van de reumatoloog blijkt dat MCTD bij appellante in de verzekerde periode tot uiting kwam in spier- en gewrichtspijn, huiduitslag en het fenomeen van Raynaud en dat het belangrijk is dat appellante niet fysiek wordt belast. Gezien de expressie en het beloop van MCTD in de verzekerde periode moet appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zonder meer geschikt worden geacht voor de functie medewerkster klantenservice omdat dit fysiek zeer lichte arbeid is. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan dit medisch oordeel.
4.5.
Omdat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming en er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen grond, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025.
(getekend) T. Dompeling

(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet WIA
Artikel 23
1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
3. Bij het bepalen van de wachttijd worden de volgende perioden in aanmerking genomen:
a. perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij:
1°. elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2°. direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak; en
b. perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Deze perioden worden samengeteld, indien zij:
1°. elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2°. direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
4. Met recht op ziekengeld als bedoeld in het derde lid, wordt gelijkgesteld de situatie dat aan een verzekerde geen ziekengeld wordt betaald als gevolg van de toepassing van de artikelen 19a en 19b van de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen.
5. Voor het bepalen van de wachttijd worden niet in aanmerking genomen perioden gedurende welke:
a. een uitkering wordt genoten als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, onder 2°;
b. geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet.
6. Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938.