ECLI:NL:CRVB:2025:278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
22/2775 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering per 16 juli 2020. De Raad oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft besloten dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en stelde dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft het standpunt van appellante niet gevolgd en concludeert dat er voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing is voor de beëindiging van de uitkering. De zaak is behandeld na een procesverloop waarin appellante werd bijgestaan door verschillende advocaten en waarin het Uwv zijn standpunt heeft verdedigd. Tijdens de zitting op 19 oktober 2023 is het onderzoek geschorst om aanvullende medische informatie te verkrijgen van een MDL-arts. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, maar komt tot de conclusie dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht is. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak.

Uitspraak

22/2775 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2022, 21/1052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 16 juli 2020 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig geweest en heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. De Jonge heeft zich als gemachtigde onttrokken, waarna mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde heeft gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wiekamp. Het Uwv heeft zich via een videoverbinding laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen vragen te doen beantwoorden door dr. F.J.G.M. Kubben, MDL-arts. De afspraak is vastgelegd in het proces-verbaal van die zitting, dat ter hand is gesteld aan partijen.
Namens appellante heeft mr. Wiekamp een reactie van de MDL-arts van 9 januari 2024 ingebracht.
In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2024 ingebracht, waarop mr. Wiekamp namens appellante een zienswijze heeft gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als assistent filiaalmanager voor gemiddeld 31,95 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 10 september 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daarop een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 15 januari 2015 heeft appellante zich vanuit de WW ziekgemeld. Met een besluit van 30 januari 2017 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 januari 2015 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 10 september 2015 in aanmerking gebracht voor een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Op 31 januari 2018 heeft appellante een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat haar klachten zijn toegenomen en blijvend van aard zijn. Zij wil in aanmerking worden gebracht voor een IVA-uitkering. In verband hiermee heeft appellante op 1 maart 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2018. Een arbeidskundig onderzoek is uitgebleven, waardoor de geldigheid van deze FML is komen te vervallen.
1.3.
Op 3 juni 2019 heeft appellante opnieuw het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een FML van 12 juni 2019. Een arbeidskundig onderzoek is wederom uitgebleven, waardoor ook de geldigheid van deze FML is komen te vervallen.
1.4.
Op 7 mei 2020 heeft de verzekeringsarts appellante op een telefonisch spreekuur gesproken. Op basis van het telefonisch spreekuur en de beschikbare medische informatie heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante onveranderd is ten opzichte van het onder 1.3 genoemde onderzoek. Hij heeft haar beperkingen neergelegd in een FML van 7 mei 2020. Een arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 15 mei 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 juli 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 8 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de eerder geselecteerde functies laten vervallen, geconcludeerd dat voldoende functies resteren en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 10,29%, dus nog altijd minder dan 35%. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, als volgt overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is van een onvolledig of onzorgvuldig onderzoek niet gebleken. De verzekeringsarts heeft appellante twee keer tijdens een spreekuur onderzocht. Hij heeft appellante vervolgens op 7 mei 2020 tijdens een telefonisch spreekuur gesproken en beschreven dat haar lichamelijke en psychische klachten grotendeels hetzelfde zijn als tijdens zijn eerdere lichamelijke onderzoeken. De verzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd waarom hij over voldoende medische informatie beschikte om de beperkingen te kunnen vaststellen. Appellante heeft niet gemotiveerd waarom het niet verrichten van fysiek lichamelijk onderzoek maakte dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over onvoldoende informatie beschikte om haar beperkingen te kunnen vaststellen. Dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek is verricht, betekent daarom niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Op grond van het nagenoeg gelijkblijvende onderzoeks- en behandelbeleid kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden geconcludeerd dat rond de datum in geding een ernstige verslechtering van de ziekte van Crohn bestond. Uit de door appellante ingediende informatie volgt ook niet dat de ernst van de ziekte van Crohn van appellante is onderschat. Een medisch objectieve onderbouwing van de ernstigere klachten zoals appellante die ervaart, ontbreekt hiermee. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft onder verwijzing naar een uitspraak van 23 juni 2021 [1] aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat in 2020 alleen een telefonisch spreekuur heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de ernst van de ziekte van Crohn heeft miskend. De ziekte is nooit in remissie geweest en van een wezenlijk betere situatie rond de datum in geding is ook geen sprake geweest.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft het Uwv bevestigd dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2023 volgt dat de ziekte van Crohn op de datum in geding weliswaar mogelijk niet in remissie, maar rustiger was en dat er geen aanwijzingen zijn dat er op de datum in geding sprake was van een ernstige exacerbatie.
Onderzoek ter zitting
3.3.
Op grond van het verhandelde ter zitting heeft de Raad aanleiding gezien het onderzoek te schorsen om appellante in de gelegenheid te stellen vragen – welke zijn vervat in het daartoe opgestelde proces-verbaal en zien op een precisering van de situatie op de datum in geding – te doen beantwoorden door dr. Kubben, MDL-arts. De MDL-arts heeft ter beantwoording van de vragen in een brief van 9 januari 2024 onder meer verwezen naar de medische informatie zoals die zich reeds in het dossier bevond. Voor wat betreft de specifieke situatie op 16 juli 2020 heeft de MDL-arts verwezen naar de bevindingen van zijn collega, MDL-arts H.G. Vermeulen, zoals neergelegd in de brieven van 9 juni 2020 en 5 augustus 2020. Daarbij heeft hij te kennen gegeven aan deze bevindingen niets te kunnen toevoegen.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 januari 2024 uiteengezet dat de ingebrachte medische informatie van de MDL-arts van 9 januari 2024 geen wezenlijk ander beeld geeft van de medische situatie op de datum in geding. De brief bevat geen aanwijzingen dat op die datum sprake was van een ernstige exacerbatie van de ziekte van Crohn, waarvoor meer beperkingen in het functioneren hadden moeten worden aangenomen.
3.5.
Appellante heeft in een nadere reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangevoerd dat uit de bewoordingen van de MDL-arts kan worden afgeleid dat de ziekte van Crohn niet in remissie was, maar dat sprake was van klachten, passend bij de vernauwing van de darm – zoals bij de coloscopie op 30 maart 2021 geobjectiveerd – en welke klachten uiteindelijk alsnog tot toekenning van een WIA-uitkering hebben geleid.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep over de zorgvuldigheid van de medische beoordeling heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze grond in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen. Appellante heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens haar onjuist of onvolledig is. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden daarom geheel onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen.
4.3.
Het feit dat appellante in de periode na de datum in geding, met ingang van 27 september 2022, alsnog volledig arbeidsongeschikt is geacht, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante ten tijde van de datum in geding. Uit het door het Uwv overgelegde rapport van een tweede verzekeringsarts dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit appellante vanaf 27 september 2022 een loonaanvullingsuitkering toe te kennen, alsook uit het verhandelde ter zitting, blijkt dat behalve een toename van de klachten door de ziekte van Crohn, ook reuma in de handen een rol heeft gespeeld bij het toekenningsbesluit. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat uit de brief van MDL-arts Kubben van 9 januari 2024 blijkt dat reeds op de datum in geding sprake was van een verergering van haar klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 januari 2024 overtuigend gemotiveerd dat de informatie, waarin met betrekking tot de datum in geding met name wordt verwezen naar de brieven van MDL-arts Vermeulen, hier geen aanknopingspunten voor biedt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 oktober 2023 al toegelicht dat de informatie van MDLarts Vermeulen van rond de datum in geding geen aanwijzingen bevat dat er op de datum in geding sprake was van een ernstige exacerbatie van de ziekte van Crohn. Dat de ziekte van Crohn bij appellante in de periode na de datum in geding een grillig verloop kent met geregeld een toename van klachten en ontstekingsactiviteit, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat de fluctuaties in het ziektebeeld en de daaruit voortkomende beperkingen na de datum in geding in de onderhavige beoordeling geen rol kunnen spelen. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 7 mei 2020 weergegeven medische beperkingen was appellante in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.