ECLI:NL:CRVB:2025:273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
21/3314 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering per 12 oktober 2020. Appellant, die zich ziek had gemeld vanwege rugklachten en andere lichamelijke en psychische klachten, betwistte de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing had voor de beëindiging van de uitkering. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij niet in de geselecteerde functies kon werken. De Raad volgde dit standpunt niet en concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.086,06 bedragen.

Uitspraak

21/3314 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juli 2021, 20/2246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (voorheen: [naam] ) te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant per 12 oktober 2020 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.C. Rovers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rovers en mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen appellant op te roepen voor een spreekuur bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als postsorteerder, loodsmedewerker en assistent productiemedewerker voor in totaal gemiddeld 41,67 uur per week. Op 28 september 2017 heeft hij zich ziekgemeld vanwege rugklachten. Hij heeft daarnaast ook andere lichamelijke klachten en psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 38,99%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 november 2019 aan appellant met ingang van 26 september 2019 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 november 2019. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 22 juni 2020 een gewijzigde FML opgesteld, waarin meer beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van 1 november 2019. In deze FML zijn zowel voor de psychische klachten van appellant als voor zijn fysieke klachten in alle rubrieken tal van beperkingen aangenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van 32,70%. Bij besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 14 november 2019 herroepen, in zoverre dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 september 2019 is vastgesteld op 32,70%, en besloten de WIA-uitkering van appellant met ingang van 12 oktober 2020 te beëindigen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling door de (verzekerings)artsen van het Uwv ontbreekt, heeft de rechtbank het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was, omdat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beperkingen heeft onderschat. Hij is van mening dat onvoldoende waarde is gehecht aan de informatie van zijn behandelaren, een psychiater, een psycholoog en een revalidatiearts, en het rapport van een arbeidspsychologisch onderzoek van psycholoog Y.J.A. Hooijman van 7 december 2020 dat hij tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft ingediend. Appellant heeft benadrukt dat hij al jaren kampt met ernstige psychische problematiek en lichamelijke klachten. Bovendien heeft hij COPD en ernstige OSAS waardoor hij voortdurend vermoeid is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van zijn behandelaren en een rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts drs. M. Bruins van 23 juni 2022 ingediend. Hij heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Verder heeft appellant voor elk van de door het Uwv geselecteerde functies uiteengezet waarom hij deze niet passend vindt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hierbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2021, 24 november 2022 en 30 maart 2023 en naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 april 2023.
Het verdere verloop van de procedure
3.3.
Na de zitting bij de Raad heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 6 juni 2023 op het spreekuur gezien en een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. In een rapport van 20 juni 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat op basis van de bevindingen bij het spreekuur en de aanvullende medische stukken die appellant voorafgaand aan het spreekuur heeft ingediend geen aanleiding is om de FML van 22 juni 2020 te wijzigen.
3.4.
Appellant heeft gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ten onrechte aan voorbijgaat dat zijn lage rugklachten door de behandelend sector als heftig invaliderend worden omschreven en bovendien ook leiden tot forse heupklachten met uitstraling naar het been. Ook de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Bruins is mede vanwege deze klachten tot de conclusie gekomen dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de beperkingen die voortvloeien uit zijn buikklachten zijn onderschat en dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen vanwege de forse eeltvorming onder met name zijn rechtervoet. Wat betreft de psychische klachten heeft appellant aangevoerd dat beperkingen hadden moeten worden vastgesteld op beoordelingspunt 1.3 (herinneren) en 2.7 (eigen gevoelens uiten) van de FML. Uit het spreekuuronderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de geheugenfunctie niet optimaal is en dat de gevoelsuitingen van appellant beperkt moduleren. Dat hij beperkt is op het aspect ‘eigen gevoelens uiten’ blijkt ook uit de informatie van zijn behandelaren. Appellant heeft er in dit verband ook op gewezen dat in het verleden een persoonlijkheidsstoornis bij hem is vastgesteld. Dit blijkt ook uit het rapport van het arbeidspsychologisch onderzoek, waaraan volgens appellant onvoldoende waarde is gehecht. Naast de mentale en fysieke beperkingen had ook een urenbeperking moeten worden aangenomen vanwege zijn energetische problematiek. Hij lijdt aan een ernstige depressieve stoornis en dit wordt door het Uwv als voorbeeld genoemd van een stoornis die kan leiden tot een urenbeperking.
3.5.
Partijen hebben over en weer op elkaars standpunten gereageerd. Hierbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2023 en 5 juli 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het primaire onderzoek is niet uitgevoerd door een geregistreerde verzekeringsarts en in de bezwaarfase is geen sprake geweest van een spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet voldoende overtuigend gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. [1] Dit gebrek is in hoger beroep hersteld doordat een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant alsnog op 6 juni 2023 op een spreekuur heeft onderzocht.
4.3.
De beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant heeft onderschat, slaagt niet. In de FML van 22 juni 2020 zijn diverse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Verder is in de FML opgenomen dat appellant ongeveer acht uur per dag kan werken, dat hij niet ’s nachts kan werken en geen ploegendiensten. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in de verschillende rapporten afdoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen vast te stellen. De Raad ziet geen aanleiding om de verzekeringsartsen bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.3.1.
Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van 20 juni 2023 op gewezen dat uit de door appellant ingediende medische stukken blijkt dat de hoofddiagnose een depressieve stoornis NAO is. Weliswaar wordt gesproken van persoonlijkheidsproblematiek, maar dit betreft een verwijzing naar correspondentie uit de jaren 2001 tot 2003. Hieruit blijkt niet dat er in die tijd een persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld, maar slechts dat trekken daarvan bestonden. Hoe de situatie in de periode in geding was, is niet te achterhalen. De depressie stond diagnostiek hiernaar in de weg. In de rapporten van 17 oktober 2023 en 5 juli 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat het herinneren niet dusdanig beperkt is dat hierop een beperking moet worden aangenomen. Hiervoor dient sprake te zijn van een ernstige stoornis zoals bij ernstige hersenschade. Hiervan is geen sprake. Bij het stellen van een beperking voor het uiten van eigen gevoelens gaat het om het uiten van gevoelens binnen een werksituatie en niet, zoals appellant lijkt te bedoelen, binnen een psychische behandelsessie. Het gaat erom of de betrokkene in staat is emotionele uitingen tot op zekere hoogte af te stemmen op het verwachtingspatroon van anderen. Dit is bij appellant het geval. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 oktober 2023 ook toegelicht dat de conclusies van het arbeidspsychologisch onderzoek met enige terughoudendheid moeten worden bekeken. Uit het rapport van dit onderzoek blijkt dat onderzoek naar de persoonlijkheid en psychische belastbaarheid van appellant slechts zeer beperkt mogelijk was, onder andere vanwege de taalbarrière en de beperkte medewerking door appellant. De onderzoeksresultaten zijn daarom vooral gebaseerd op observaties en gespreksvoering. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar erop gewezen dat een arbeidspsychologisch onderzoek niet gelijk staat aan het stellen van een psychische diagnose. Een arbeidspsychologisch onderzoek heeft als doel te re-integreren en neemt in dat kader vele factoren mee die niet strikt medisch van aard zijn. Aan de conclusies van dit onderzoek kan daarom niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan toekent.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 20 juni 2023, 17 oktober 2023 en 5 juli 2024 ook toegelicht dat de fysieke beperkingen passend zijn bij de gevonden afwijkingen in de rug, de meralgia paresthetica (beknelde huidzenuw in het bovenbeen), geringe coxartrose, artrose in de knieën en buikklachten. Dat appellant tegen zijn behandelaren heeft gezegd dat hij de klachten als zeer invaliderend ervaart, is onvoldoende om meer beperkingen vast te stellen. Er moet immers sprake zijn van een rechtstreeks en objectief gevolg van ziekte of gebrek. Bij het lichamelijk onderzoek werden slechts geringe afwijkingen gevonden en dit wordt bevestigd door de informatie uit de behandelend sector. Wat betreft de eeltvorming heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat dit een fysiologisch verschijnsel is, dat slechts in uitzonderlijke gevallen tot beperkingen leidt. Appellant heeft tot aan het lichamelijk onderzoek in juni 2023 nooit melding gemaakt van voetproblemen door eelt. Uit de medische stukken blijkt dat al in 2011 is geadviseerd om de pedicure te bezoeken en dat appellant dit in 2023 nog steeds deed. Het ligt daarom niet in de lijn der verwachting dat hier evidente problemen in bestonden. Ook het gegeven dat appellant niet nogmaals de podotherapeut heeft bezocht, zoals hem in 2011 is gezegd te doen bij aanhoudende klachten, wijst hierop.
4.3.3.
Wat betreft de door appellant geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat op de datum in geding geen sprake meer was van ernstige OSAS, maar van lichte slaapapneu. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan een depressie aanleiding zijn voor het stellen van een urenbeperking op energetische gronden, maar dan moet ook sprake zijn van een noodzaak tot verhoogde recuperatie. Dit was bij appellant op de hier in geding zijnde datum niet aan de orde. Uit het rapport van de arts van het Uwv blijkt dat appellant niet meer dan gebruikelijk sliep en dat hij overdag diverse activiteiten ondernam. Een verhoogde slaapbehoefte blijkt ook niet uit de gegevens van de psycholoog of revalidatiearts. Ook was geen sprake van een preventieve indicatie of verminderde beschikbaarheid. Appellant voldoet daarom niet aan de criteria om een urenbeperking vast te kunnen stellen.
4.3.4.
Het rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Bruins van 23 juni 2022 leidt niet tot een ander oordeel. Bruins heeft appellant niet gezien en onderzocht, maar haar bevindingen uitsluitend gebaseerd op dossier- en literatuurstudie. In haar rapport heeft zij kanttekeningen geplaatst bij de zorgvuldigheid van het onderzoek door de (verzekerings)artsen van het Uwv en gesteld dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2020 de psychische klachten zijn onderbelicht. Hierdoor zijn volgens Bruins bepaalde beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren mogelijk niet opgenomen in de FML. Aan de lichamelijke klachten (waaronder OSAS) is volgens haar wel aandacht gegeven. Zij zou alleen de accenten hier en daar wat anders leggen en een urenbeperking aannemen voor maximaal vier uur per dag en twintig uur per week vanwege de volgens haar bestaande onomstotelijke energetische beperkingen. Omdat een onderbouwing voor met name de urenbeperking ontbreekt, wordt Bruins daarin niet gevolgd. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na het rapport van Bruins van 23 juni 2022 appellant op het spreekuur op 6 juni 2023 gesproken en onderzocht, waarbij zowel de psychische als de lichamelijke klachten (opnieuw) zijn uitgevraagd. In de verschillende rapporten die in hoger beroep zijn opgesteld zijn de verzekeringsartsen bezwaar en beroep nader op de klachten van appellant ingegaan en is, zoals is overwogen in 4.3.3, gemotiveerd uiteengezet dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het stellen van een urenbeperking. Geconcludeerd wordt dat het rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Bruins geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de uitgebreid gemotiveerde conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep.
4.4.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 7 juli 2020 en 4 april 2023 afdoende gemotiveerde dat de functies passen binnen de beperkingen van appellant, zoals deze zijn vastgesteld in de FML van 7 juli 2020. Gezien de eenduidigheid van de werkzaamheden, de vaste structuur en het vaste en regelmatige werkpatroon is in alle functies sprake van een voorspelbare werksituatie. Deadlines, hoog handelingstempo, conflicten en leidinggevende aspecten komen niet voor. Samenwerken komt in een deel van de functies wel voor, maar alleen met een eigen, afgebakende deeltaak. Daarvoor is appellant niet beperkt. Over de beperking op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat deze beperking betrekking heeft op het werken op hoogte of met gevaarlijke onbeschermde machines. Dit is in de geselecteerde functies niet aan de orde.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat het in 4.2 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek in hoger beroep is hersteld, zal de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren. Aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit, waarin de WIA-uitkering van appellant per 12 oktober 2020 is beëindigd, kan dus in stand worden gelaten. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2023, met een waarde van € 907,- per punt), in totaal € 4.081,50, voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de reiskosten die appellant heeft moeten maken in verband met de zittingen bij de rechtbank en de Raad, tot een bedrag van in totaal € 36,56 (€ 7,68 + € 28,88), voor vergoeding in aanmerking. Ook de kosten van het rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts, te weten een bedrag van € 968,- (inclusief omzetbelasting), komen voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 5.086,06.
6.2.
Ook moet het Uwv het door appellant in beroep betaalde griffierecht vergoeden. In hoger beroep is geen griffierecht van appellant geheven, zodat van door het Uwv te vergoeden griffierecht voor die fase geen sprake is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 5.086,06;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.