ECLI:NL:CRVB:2025:27

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
22/1936 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 20 april 2021 na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 20 april 2021 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als timmerman werkte, had zich per 25 november 2019 ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om andere functies te vervullen, ondanks zijn medische beperkingen. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 20 april 2021, wat appellant betwistte. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 november 2024, waarbij appellant niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door W.L.J. Weltevrede. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van appellant niet waren toegenomen ten opzichte van de EZWb, en dat de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt waren. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische oordelen van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

22/1936 ZW
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2022, 21/4441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 20 april 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Heek, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2024. Voor appellant is niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als timmerman en heeft zich per 25 november 2019 ziekgemeld, waarna hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2020 de ZW-uitkering van appellant per 1 oktober 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als timmerman, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het tegen het besluit van 22 juli 2020 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2021 ongegrond verklaard.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 1 oktober 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 8 maart 2021 opnieuw ziekgemeld en op 20 april 2021 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 20 april 2021 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2021 de ZW-uitkering van appellant per 20 april 2021 beëindigd. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat het medisch oordeel van deze artsen in twijfel te trekken. Bij appellant is geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid. In zijn aanvullend rapport van 20 april 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de door appellant overgelegde medische informatie niet leidt tot een ander standpunt. Het Uwv heeft terecht het standpunt in kunnen nemen dat appellant per de datum in geding weer in staat was om tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Bij het bepalen van deze functies is rekening gehouden met een beperkte mentale spankracht en belastbaarheid van de linkerschouder. Niet gebleken is dat appellant de linkerarm niet gebruikt of dat deze niet bewogen kan worden. De rechtbank acht het bestreden besluit tenslotte niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De uitkering is beëindigd met ingang van de datum waarop Uwv aan appellant kenbaar heeft gemaakt hem weer arbeidsgeschikt te verklaren.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Door de combinatie van fysieke en psychische klachten acht hij zich niet in staat om vijf dagen, acht uur per dag loonvormende arbeid te verrichten. Appellant heeft continu pijn door schouderklachten, een onbehandelde rug- en nekhernia en een bipolaire stoornis. Op de datum in geding is sprake van een geringe frozen shoulder links, waardoor appellant in de praktijk alleen zijn rechterarm kon gebruiken. Gelet op zijn beperkte nierfunctie kan appellant weinig pijnstillers slikken. Het is voor appellant moeilijk om de pijnklachten zodanig te doen afnemen dat hij kan functioneren. Door zijn beperkte nachtrust slaapt appellant overdag tot soms wel drie uur. De in het kader van de EZWb geselecteerde functies acht appellant op de datum in geding niet geschikt zodat zijn ZW-uitkring ten onrechte is beëindigd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZWuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in weer is gaan werken en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit gevolgen heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De klachten van appellant aan zijn rug, schouder, nek, nieren en de psychische klachten waren al bekend tijdens de EZWb. Niet gebleken is dat de hieruit voortvloeiende beperkingen zijn toegenomen op de datum in geding (20 april 2021). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de in beroep overgelegde informatie van de huisarts en bijgevoegde correspondentie van specialisten geen nieuw licht werpen op de medische problematiek. Specifiek over de informatie van de orthopedisch chirurg van 1 april 2021 heeft de verzekeringsarts navolgbaar uiteengezet dat hieruit slechts blijkt van een gering frozen shoulder-beeld en dat er geen duidelijke afwijkingen zijn geconstateerd. Voor zover appellant stelt dat hij in de praktijk alleen zijn rechterarm kan gebruiken vindt dit geen grondslag in de beschikbare medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt dan ook gevolgd in het standpunt dat voor het gebruik en bewegen van de linkerarm geen belemmering bestaat.
4.5.
Het standpunt van appellant dat ten onrechte geen urenbeperking voor hem is aangenomen, wordt niet gevolgd. In zijn rapport van 20 april 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar gemotiveerd waarom de psychische klachten en lichamelijke klachten geen indicatie geven voor een urenbeperking. Daarbij acht hij mede van belang dat de bipolaire stoornis in de relevante periode stabiel was zonder dat sprake was van belangrijke stemmingswisselingen. Voor zover appellant stelt dat vanwege een beperkte nachtrust een medische noodzaak bestaat om overdag te slapen, is dit onvoldoende onderbouwd. De gestelde slaapbehoefte blijkt niet uit de beschikbare medische gegevens en hiervan is door appellant ook geen melding gemaakt tijdens de uitvraag van zijn dagverhaal bij de primaire arts.
4.6.
Het door appellant overgelegde rapport van Calder Werkt van 22 maart 2022 leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 november 2024 heeft vermeld, ziet dit rapport niet op de datum in geding en is het opgesteld ten behoeve van een uitkering vanuit de gemeente Rotterdam waaraan een ander wettelijk kader ten grondslag ligt. Bovendien bevat het rapport van 22 maart 2022 nauwelijks onderzoeksresultaten of een nadere (medische) onderbouwing voor de daarin vermelde beperkingen. Zo is niet inzichtelijk waarom – volgens de arts van Calder Werkt – appellant maar acht tot zestien uur per week belastbaar wordt geacht.
4.7.
Omdat de medische beperkingen van appellant sinds de EZWb niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij de EZWb geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 20 april 2021 geschikt zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 20 april 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.