ECLI:NL:CRVB:2025:253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
23/2347 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak staat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant centraal. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering per 2 februari 2022 beëindigd, omdat appellant op 10 februari 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische grondslag van de beëindiging van de uitkering onvoldoende is gemotiveerd. De Raad komt tot de conclusie dat de geselecteerde functie van wikkelaar niet verenigbaar is met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van appellant, die aangeeft dat hij is aangewezen op werk zonder hoge eisen aan concentratie. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Tevens wordt het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van de WIA-uitkering. Daarnaast wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

23/2347 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juni 2023, 20/6340 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid (Staat).
Datum uitspraak: 13 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 2 februari 2022 heeft beëindigd, omdat appellant op 10 februari 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad acht één van de geselecteerde functies niet geschikt voor appellant en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering daarom ten onrechte heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.S. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.S. Träger.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van 21 oktober 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 18 november 2024.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor 38 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 9 september 2011 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft deze uitkering beëindigd per 10 december 2013 omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 26 september 2015 een vervolguitkering toegekend in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 45-55%. Appellant wordt vanaf 26 maart 2015 voor 45,68% arbeidsongeschikt geacht. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
In verband met een verzoek om herbeoordeling door de werkgever heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 14,41%. Het Uwv heeft bij besluit van 10 februari 2020 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 11 april 2020 beëindigd, omdat appellant vanaf 10 februari 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 31 augustus 2020 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. De rechtbank heeft een deskundige benoemd. De deskundige, verzekeringsarts I.A.K. Snels, heeft nader onderzoek gedaan naar de beperkingen in de belastbaarheid van appellant ten tijde van de datum in geding. De deskundige heeft op 23 maart 2022 aan de rechtbank gerapporteerd dat zij de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 8 januari 2020 in grote lijnen adequaat acht en een juiste weergave van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding vindt. Wel acht zij appellant ook beperkt voor werken met stof, rook, gassen en dampen, met als toelichting dat dit wel incidenteel in lichte mate is toegestaan, en vindt zij appellant ook beperkt voor blootstelling aan boompollen. Rekening houdend met de gegeven beperkingen acht de deskundige geen urenbeperking aangewezen.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige een nieuwe FML van 7 juni 2022 opgesteld, met een aanvullende beperking voor werken met stof, rook, gassen en dampen (incidenteel in lichte mate toegestaan) en een beperking voor blootstelling aan boompollen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis daarvan de eerdere functies laten vervallen, voor appellant drie nieuwe functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage per 10 februari 2020 berekend op 30,21%. Bij besluit van 20 juli 2022 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard en de WIA-uitkering zorgvuldigheidshalve beëindigd per 2 februari 2022.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. Niet is gebleken dat de deskundige klachten van appellant over het hoofd heeft gezien. De deskundige heeft volgens de rechtbank haar conclusies inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Omdat de motivering van de deskundige de rechtbank overtuigend voorkomt, wordt dit oordeel door de rechtbank gevolgd. Omdat er voldoende medische informatie over de psychische klachten van appellant aanwezig is heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot het benoemen van een psychiater als deskundige. De overgelegde medische informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om de deskundige niet te volgen in haar conclusies ten aanzien van de vastgestelde beperkingen als gevolg van de psychische klachten van appellant. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om aan te nemen dat de deskundige onvoldoende waarde heeft gehecht aan de adviezen van de neuroloog ten aanzien van de rug(klachten) van appellant. Aangezien de rechtbank is uitgegaan van de juistheid van het rapport van de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep het deskundigenrapport heeft gevolgd bij het wijzigen van de FML, is de rechtbank ook uitgegaan van de juistheid van de FML. Ten aanzien van de drie geselecteerde functies heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het uitgebreide en gemotiveerde standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten aanzien van de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt dat de rechtbank aanleiding had moeten zien een psychiater als deskundige te benoemen, omdat de behandelaren van appellant uitgaan van een totaal andere psychische belastbaarheid dan waarvan de deskundige uitgaat. De deskundige gaat uit van een zekere kwetsbaarheid en acht appellant enigszins beperkt ten aanzien van mentaal stresserende arbeid, terwijl de behandelend sector uitgaat van PTSS en een ernstige tot matige depressie. Appellant meent dat het oordeel van de behandelend sector in combinatie met de afnemende GAF-scores aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de deskundige. Ten aanzien van de rugklachten wijst appellant op de medische stukken die reeds zijn overgelegd in de bezwaar- en beroepsprocedure en stelt dat de deskundige onvoldoende waarde heeft gehecht aan deze informatie. Ten onrechte wordt eraan voorbijgegaan dat de neuroloog heeft gesteld dat appellant veel klachten heeft die imponeren als neurogene claudicatie en aan de conclusie dat sprake is van forse ischialgie. In aanvulling op hetgeen in bezwaar en beroep reeds is aangevoerd stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het betoog ten aanzien van de ongeschiktheid van de geselecteerde functies.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waaruit blijkt dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De deskundige heeft het dossier bestudeerd, de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er heeft aanvullend spreekuurcontact plaatsgevonden met appellant. Appellant heeft kennis kunnen nemen van de inhoud van de anamnese en hierop feitelijke correcties en eventuele aanvullingen kunnen geven.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep in reactie op het deskundigenrapport naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juistheid van de conclusies van de deskundige te twijfelen. De Raad gaat daarom uit van de door de deskundige aangenomen aanvullende beperkingen op de datum in geding, zoals deze ook door het Uwv zijn overgenomen in de FML van 7 juni 2022.
4.4.
Geconcludeerd wordt dat ook in hoger beroep moet worden uitgegaan van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Er bestaat daarom geen aanleiding een onafhankelijke psychiater als deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Overwogen wordt als volgt.
4.6.
Uit de FML van 7 juni 2022 blijkt dat appellant is aangewezen op werk zonder hoge eisen aan concentratie of multitasking (rubriek 1.9). In het resultaat functiebeoordeling staat vermeld dat in de functie van wikkelaar (SBC-code 267053, functienummer 3621.0051.042) de werkzaamheden zeer nauwkeurig en zeer geconcentreerd worden verricht, wat heeft te maken met het wikkelen van spoelen met een cyclustijd van één tot twee minuten en in 10% van de tijd een cyclus van acht tot tien minuten, waarin het werk niet kan worden onderbroken. Het wikkelen van spoelen omvat daarbij 90% van de werktijd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 juni 2022 gesteld dat de functie van wikkelaar opleidingsniveau 2 heeft en dat voor functies op dit niveau geldt dat er geen hoge eisen worden gesteld aan concentratie en multitasking. Desgevraagd heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dit standpunt in het rapport van 21 oktober 2024 na telefonisch overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht. Aangegeven is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant geschikt acht voor de functie wikkelaar omdat het een productiematige functie op vmbo-niveau betreft met eenvoudige routinematige taken. Het gaat in de functie niet om concentratiebelasting op bepaald (hoog) mentaal en/of inhoudelijk niveau, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.7.
De Raad acht met deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid voor de functie van wikkelaar (SBCcode 267053) onvoldoende onderbouwd. Gelet op de functiebeschrijving zoals die door de arbeidskundig analist is opgesteld, wordt in deze functie 90% van de tijd zeer nauwkeurig en zeer geconcentreerd gewerkt. Dat het niet gaat om concentratiebelasting op een hoog mentaal of inhoudelijk niveau, maakt dit niet anders. Uit de toelichting van de arbeidskundig analist komt naar voren dat de medewerker tijdens het wikkelen het wikkelproces voortdurend in de gaten moet houden en met een stokje eventueel een draad moet geleiden. De concentratie zit met name in het kijken naar de draad of deze goed op de spoel wordt gewikkeld. Als de medewerker niet geconcentreerd is, kan hij niet werken, aldus de arbeidskundig analist. De Raad acht dit zeer geconcentreerd werken niet verenigbaar met de FML, waarin staat dat appellant is aangewezen op werk zonder hoge eisen aan concentreren of multitasking. In de FML of in de daaraan ten grondslag liggende rapporten is door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen voorbehoud gemaakt voor wat betreft het opleidingsniveau of routinematige karakter van de te verrichten werkzaamheden. Door dit in hoger beroep alsnog te doen is sprake van een ontoelaatbare relativering van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Gelet hierop acht de Raad de functie van wikkelaar (SBC-code 267053) niet geschikt voor appellant en kan deze functie niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
4.8.
Op grond van artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt de arbeidsongeschiktheidswetten (mede) gebaseerd op ten minste drie verschillende functies, die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Omdat de functie wikkelaar (SBCcode 267053) niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd, betekent dit dat de schatting berust op een te smalle basis. Het Uwv heeft desgevraagd geen andere deelfunctie binnen SBC-code 267053 aangedragen waarmee de schatting aanvullend zou kunnen worden onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd voor zover aangevochten. Het beroep tegen bestreden besluit II zal gegrond worden verklaard. Het Uwv zal nader dienen te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2020, met inachtneming van deze uitspraak.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5.2.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 17 februari 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn (afgerond) vijf jaar verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkenen geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twaalf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-, te betalen door de Staat.
Proceskosten
6.1.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek om schadevergoeding redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten in hoger beroep worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 18 november 2024, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Voor het verzoek om schadevergoeding wordt € 453,50 toegekend voor verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,5), te betalen door de Staat.
6.2.
Ook moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat het Uwv nader beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2020, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.267,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.