ECLI:NL:CRVB:2025:227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
21/1521 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar bezwaar tegen de beslissing van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 februari 2025 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 november 2019, die door het Uwv was vastgesteld op 76,78%. Appellante was het niet eens met deze vaststelling en voerde aan dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Tijdens de procedure werd een deskundige benoemd, die op 22 februari 2023 een rapport uitbracht. Het Uwv had eerder de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73,11%, maar na herbeoordeling werd dit aangepast naar 76,78%. De Raad oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellante een schadevergoeding van € 1.500 toe. De proceskosten werden vastgesteld op € 5.684,50 voor het Uwv en € 453,50 voor de Staat der Nederlanden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

21/1521 WIA, 24/801 WIA
Datum uitspraak: 6 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2021, 20/3524 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Na een herbeoordeling heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 22 november 2019 vastgesteld op 73,11% en haar WGA-vervolguitkering, die is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, ongewijzigd voortgezet. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 22 november 2019 is vastgesteld op 76,78%. De hoogte van de WGA-vervolguitkering wijzigt daardoor niet. Appellante is het ook met dit besluit niet eens, omdat zij vindt dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad volgt appellante hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage in de gewijzigde beslissing op bezwaar juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.
De Raad heeft het onderzoek heropend en I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 22 februari 2023 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op dit rapport gereageerd. De deskundige heeft op 26 juli 2023 en 5 september 2023 aanvullend gerapporteerd.
Het Uwv heeft op 24 januari 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar (geregistreerd onder nummer 24/801 WIA) genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden door het Uwv. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als tester voor 40 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 29 april 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 54,80%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 29 april 2013 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2019. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 26 november 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 22 november 2019 (datum in geding) vastgesteld op 73,11%. De WIA-uitkering is hierdoor niet gewijzigd.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 6 mei 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en niet deugdelijk is gemotiveerd. Ook heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 6 mei 2020. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen daarom afgewezen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft toegelicht waarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies passend zijn. Het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen niet blijkt dat zij een zorgvuldig en deugdelijk psychisch onderzoek hebben gedaan. Bovendien is volgens appellante onvoldoende gewicht toegekend aan het door haar ingediende verslag van een belastbaarheidsonderzoek dat is verricht door een klinisch neuropsycholoog en de informatie van haar behandelaren bij Altrecht en GGZ inGeest . Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan is vastgesteld in de FML van 6 mei 2020. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een rapport van een door haar ingeschakelde bedrijfsarts (niet praktiserend) van 11 juli 2022 en aanvullende informatie van GGZ inGeest ingediend. Zij heeft de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn, gelet op de vastgestelde beperking op beoordelingspunt 1.2 (verdelen van de aandacht). Appellante heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de ingediende medische stukken geen aanleiding gezien om de FML te wijzigen.
Het verdere verloop van de procedure
4.1.
Omdat bij de Raad twijfel bestond over de vraag of in de FML voldoende rekening was gehouden met de psychische klachten van appellante, heeft de Raad Hernandez-Dwarkasing, psychiater, als deskundige benoemd. In haar rapport van 22 februari 2023 heeft de deskundige geconcludeerd dat op de datum in geding, in aanvulling op de reeds vastgestelde beperkingen, lichte beperkingen gelden voor herinneren, eigen gevoelens uiten en hanteren van de emotionele problemen van anderen. De deskundige acht appellante vanuit psychiatrisch oogpunt voor maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week belastbaar.
4.2.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige. De deskundige heeft op 26 juli 2023 en 5 september 2023 nader gerapporteerd.
4.3.
Het Uwv heeft op 24 januari 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 3 januari 2024 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen toegevoegd voor herinneren, eigen gevoelens uiten en het hanteren van emotionele problemen van anderen. Ook heeft hij de eerder vastgestelde urenbeperking voor 6 uur per dag en 20 (tot 24) uur per week aangescherpt naar een urenbeperking voor maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 76,78%. De WIA-uitkering wordt met ingang van 22 november 2019 onveranderd gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
4.4.
Appellante is het niet eens met bestreden besluit 2. Zij heeft erop gewezen dat de deskundige zich, vanuit haar vakgebied, uitsluitend heeft uitgelaten over de beperkingen in de mentale belastbaarheid. Appellante is van mening dat ook haar fysieke beperkingen zijn onderschat en dat daardoor in de rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML ten onrechte overwegend lichte beperkingen zijn aangenomen. Ook de conclusie van de deskundige dat appellante maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week kan werken, heeft uitsluitend betrekking op de psychische klachten. De fysieke problematiek is hierin niet meegewogen. Appellante heeft erop gewezen dat de door haar ingeschakelde bedrijfsarts heeft vastgesteld dat zij maximaal 2 uur per dag en 10 uur per week kan werken. Zij heeft de Raad verzocht om een tweede deskundige, bij voorkeur een onafhankelijke verzekeringsarts, te benoemen om de fysieke beperkingen te beoordelen. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de functie binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) niet passend is, gelet op de beperking voor herinneren. De functies binnen SBC-code 111333 (medewerker huishoudelijke dienst) passen volgens appellante niet binnen de beperkingen voor het uiten van eigen gevoelens en het hanteren van emotionele problemen van anderen.
4.5.
Het Uwv heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen. Ter onderbouwing hiervan heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2024 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 augustus 2024. Appellante heeft hierop gereageerd.

Het oordeel van de Raad

Bestreden besluit 1
5. Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, moet het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en zal bestreden besluit 1 worden vernietigd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
Bestreden besluit 2
6.1.1. Met bestreden besluit 2 is het Uwv niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. De Raad zal daarom, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, ook een oordeel geven over bestreden besluit 2. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
6.1.2. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
6.2.1. Over de juistheid van de beperkingen in de mentale belastbaarheid die het Uwv, in navolging van de deskundige, heeft aangenomen in de FML van 3 januari 2024 bestaat geen verschil van mening. Het geschil spitst zich thans toe op de fysieke beperkingen.
6.2.2. Het verzoek van appellante om een tweede deskundige te benoemen om haar fysieke belastbaarheid te laten beoordelen, wordt afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de op dit vlak vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 augustus 2024 toegelicht dat wat betreft de lichamelijke klachten geen sprake is van ernstige problematiek. Er zijn aspecifieke pijnklachten en een schildklieraandoening die wordt behandeld met medicatie. De Raad acht hierbij nog van belang dat uit het rapport van de door appellante ingeschakelde bedrijfsarts blijkt dat hij het grotendeels eens is met de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Hij benoemt uitsluitend een aanvullende beperking voor zitten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 augustus 2022 toegelicht dat een beperking op dit punt niet nodig is omdat appellante tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts gedurende 1,5 uur probleemloos kon zitten en er geen sprake is van belangwekkende rugpathologie die maakt dat een beperking nodig is. De Raad ziet geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Uit het rapport van de bedrijfsarts blijkt ook niet dat hij een verdergaande urenbeperking nodig acht vanwege de lichamelijke klachten.
Arbeidskundige beoordeling
6.3.1. De beroepsgrond die appellante heeft aangevoerd over de functie binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 3 januari 2024 bij het beoordelingspunt herinneren (1.3) de volgende toelichting opgenomen “aldus deskundige licht beperkt, bte heeft moeite informatie te herinneren en deze dan op juiste, chronologische wijze weer te geven”. In nader overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de beperking geen betrekking heeft op zaken die kortgeleden hebben plaatsgevonden en daardoor zo goed als geen invloed heeft op het uitvoeren van (dagelijkse) werkzaamheden. Anders dan appellante, ziet de Raad niet in dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee een onjuiste interpretatie heeft gegeven van de conclusies van de deskundige. Ook ziet de Raad geen reden om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in haar standpunt dat de functie productiemedewerker industrie past binnen de vastgestelde lichte beperking voor herinneren, omdat de functie een herhaald/repetitief karakter heeft en naar behoefte de werkinstructies (beschrijvingen en foto’s) kunnen worden geraadpleegd.
6.3.2. Wat appellante heeft aangevoerd over de geschiktheid van de functies binnen SBCcode 111333 (medewerker huishoudelijke dienst) treft evenmin doel. Ook wat betreft het hanteren van emotionele problemen van anderen en het uiten van eigen gevoelens is, conform de conclusies van de deskundige, een lichte beperking vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 augustus 2024 toegelicht dat in de functies binnen SBC-code 111333 de functionaris schoonmaken als taak heeft. Eventuele bijzonderheden in het gedrag van de patiënt/bewoner, moet de functionaris melden bij de zorgmedewerker. De functionaris hoeft de eventuele problematiek dus niet zelf te hanteren en heeft ook geen verplegende of verzorgende taken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft desgevraagd aan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevestigd dat de functies passend binnen de vastgestelde beperkingen. De Raad kan dit volgen.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit 1 moet gegrond worden verklaard en bestreden besluit 1 moet worden vernietigd.
7.2.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 november 2019 op 76,78% in stand blijft.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Omdat het Uwv reeds heeft besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase moet de Raad alleen nog oordelen over de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en op € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de deskundige en 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2, met een waarde van € 907,- per punt), in totaal € 4.535,- voor verleende rechtsbijstand. Ook de kosten voor het rapport van bedrijfsarts Wijers, ten bedrage van € 1.149,50 (inclusief omzetbelasting) komen voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 5.684,50.
8.2.
Daarnaast moet het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
Schadevergoeding
9.1.
Het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente wordt afgewezen. De hoogte van de WIA-uitkering is namelijk niet gewijzigd.
9.2.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
9.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [1]
9.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 6 januari 2020 tot de datum van deze uitspraak is vijf jaar en bijna één maand verstreken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de rechterlijke fase en bedraagt één jaar en bijna één maand. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- die voor rekening van de Staat komt.
9.5.
Er bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2024 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,–;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.684,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.