In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar bezwaar tegen de beslissing van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 februari 2025 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 november 2019, die door het Uwv was vastgesteld op 76,78%. Appellante was het niet eens met deze vaststelling en voerde aan dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Tijdens de procedure werd een deskundige benoemd, die op 22 februari 2023 een rapport uitbracht. Het Uwv had eerder de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73,11%, maar na herbeoordeling werd dit aangepast naar 76,78%. De Raad oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellante een schadevergoeding van € 1.500 toe. De proceskosten werden vastgesteld op € 5.684,50 voor het Uwv en € 453,50 voor de Staat der Nederlanden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.