ECLI:NL:CRVB:2025:192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
24/814 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft zich op 22 oktober 2019 ziekgemeld en heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50,26% per 19 oktober 2021, wat appellant betwist. Hij stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 januari 2025, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. drs. P. Rijnsburger, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.I. Damsma. De Raad oordeelt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant met een arbeidsongeschiktheid van 50,26% in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/814 WIA
Datum uitspraak: 5 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2024, 23/1370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever B .V.] (ex-werkgever)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 19 oktober 2021 heeft vastgesteld op 50,26%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. P. Rijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 januari 2025. Appellant is verschenen, samen met zijn partner en bijgestaan door mr. Rijnsburger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als monteur voor 38 uur per week bij exwerkgever. Op 22 oktober 2019 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 38,38%. Het Uwv heeft bij besluit van 22 april 2022 aan appellant met ingang van 19 oktober 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen opgenomen in de FML en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe functies geselecteerd en berekend dat appellant per 19 oktober 2021 voor 50,26% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen op een voldoende inzichtelijke en navolgbare wijze verslag gedaan hebben van hun bevindingen. De artsen van het Uwv hebben appellant op het spreekuur en tijdens de hoorzitting gezien en zij hebben alle medische informatie die in het dossier aanwezig was bij hun beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn standpunt dat het Uwv de intensiteit van de behandeling heeft onderschat niet dan wel onvoldoende onderbouwd met (medische) informatie. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de hoeveelheid en aard van de behandelingen bij zowel Synaeda als Revalidatie Friesland niet weerspreekt. Daarnaast heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat uit de in het dossier aanwezige (medische) stukken, waaronder de anamnese, niet blijkt dat de door het Uwv vastgestelde duurbeperking onvoldoende was. De door appellant in beroep overgelegde medische en arbeidskundige informatie leidt niet tot een ander oordeel. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank daarnaast de geselecteerde functies voor appellant geschikt geacht. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat de omvang van de geselecteerde functies maximaal 30,41 uur per week bedraagt en dat dat aansluit bij de verminderde belastbaarheid van appellant op twee dagdelen per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat het mogelijk is om behandelingen af te stemmen op het werkrooster en dat uit de (uitgebreide) functieomschrijving naar voren komt dat de werknemer enige vrijheid heeft om het werk qua werktijden in te delen. De arbeidskundig analist heeft verder aangegeven dat het niet bezwaarlijk is dat de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) wordt verricht in drie hele en twee halve dagen. De rechtbank heeft ook aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te volgen dat in de geselecteerde functies wordt gewerkt in een vrij rustige productie- of kantooromgeving en dat daarmee de beperking van appellant om niet in een prikkelrijke omgeving te kunnen werken, niet wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich daarbij mogen baseren op het bestand met antwoorden van arbeidskundig analisten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zowel primair als in bezwaar en beroep de (bezwaar)verzekeringsarts niet over voldoende medische informatie heeft kunnen beschikken om tot een goed afgewogen oordeel te komen over zijn belastbaarheid. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij na zijn behandelingen tot niets meer in staat is en rust moet nemen. Hij is mondeling niet erg vaardig, mede door zijn geheugenproblemen, zodat het op de weg van het Uwv lag om navraag te doen bij de behandelend sector over de impact van de behandelingen op appellant. Nu het Uwv dat heeft nagelaten heeft het Uwv in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft appellant zijn standpunt dat het Uwv de intensiteit van de behandelingen heeft onderschat, wel voldoende onderbouwd. De partner van appellant heeft immers tijdens de hoorzitting en ter zitting van de rechtbank verklaard over de situatie thuis na de behandelingen. Voor een leek is het haast onmogelijk hierover een verklaring van een arts te krijgen. Er bestaat daardoor dan ook geen equality of arms voor een rechtzoekende. Ook naar de duurbeperking had nader onderzoek moeten worden gedaan door het Uwv. Appellant verzoekt om benoeming van een deskundige op dit punt. Voor de arbeidskundige gronden heeft appellant verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Appellant ziet niet in hoe de geselecteerde functies gecombineerd kunnen worden met zijn behandelingen en dat deze afgestemd kunnen worden op het werkrooster. Patiënten kunnen niet de tijden van een consult bepalen. Uit de in beroep overgelegde afspraakoverzichten volgt dat, naast het feit dat hij daartoe na een behandeling niet meer toe in staat was, hij ook praktisch niet nog een halve dag kon werken naast een behandeling. De arbeidsdeskundige heeft daarnaast onvoldoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies wordt gewerkt in een prikkelarme vrij rustige productie- of kantooromgeving. Niet gebleken is immers dat de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) de werksettingen heeft bezocht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 50,26% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [1] heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De beroepsgrond dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) niet over voldoende informatie hebben kunnen beschikken, slaagt niet.
4.4.
De primaire arts van het Uwv heeft dossierstudie verricht, daarbij kennisgenomen van de informatie van de behandelend sector en heeft appellant tijdens een spreekuur psychisch en lichamelijk onderzocht waarbij een uitgebreide anamnese is afgenomen. Daarbij zijn dagverhaal, behandeling, therapie en medicatie uitgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, kennisgenomen van de informatie van de behandelend sector, is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft informatie opgevraagd bij Synaeda . Appellant kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat niet nog meer informatie bij derden is opgevraagd. Volgens vaste rechtspraak [2] mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerde afwijkende opvatting heeft over zijn beperkingen. Daarvan is niet gebleken en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van Synaeda ook informatie ontvangen over de intensiteit en soort behandelingen van appellant. Appellant had daarnaast ook zelf zijn behandelaar om meer informatie kunnen vragen indien hem dat aangewezen leek. Geen aanleiding bestaat om op deze grond een deskundige te benoemen.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden gebleken om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. In bezwaar heeft hij ook van deze ruimte gebruik gemaakt, door het overleggen van de uitslag van het NPO van 4 januari 2023, om zijn stelling te onderbouwen dat zijn arbeidsmogelijkheden zijn overschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat daarom geen aanleiding zodat ook op deze grond geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Onderschreven wordt wat de rechtbank in 8.2.1 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om dit oordeel van de rechtbank over de vastgestelde duurbeperking voor onjuist te houden
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 mei 2023 afdoende gemotiveerd dat geen sprake was van een mentaal belastende therapie, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een traumabehandeling. Hij heeft afdoende gemotiveerd dat de behandelingen van appellant te combineren waren met 32 uur werk per week. Uit de informatie van Synaeda blijkt niet dat dit niet mogelijk is. Wat appellant ter zitting heeft verklaard over zijn sinds oktober 2019 ingrijpend gewijzigde leven is begrijpelijk maar leidt evenmin tot een andere conclusie. In de FML zijn in alle rubrieken beperkingen aangenomen en er zijn geen objectief medische gegevens waaruit blijkt dat dat niet voldoende zou zijn.
4.7.
Omdat er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv, is er geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De beroepsgrond dat de behandelingen van appellant niet kunnen worden ingepast in de functies, slaagt niet.
4.9.
Onderschreven wordt wat de rechtbank in 10.1, 10.2 en 11.1 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Daar wordt aan toegevoegd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich mag baseren op de door hem in deze zaak gevraagde informatie van de arbeidskundig analist dat in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) gewerkt kan worden op drie hele en twee halve dagen. Ook uit de functieomschrijving bij de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) blijkt dat de uren naar eigen inzicht zijn in te delen. Hieruit volgt dat afspraken kunnen worden gemaakt over het volgen van behandelingen. Appellant heeft niet onderbouwd dat dit niet juist is en evenmin dat zijn behandelaren niet flexibel zijn in het maken van afspraken.
4.10.
De beroepsgrond dat met de functies de beperking van appellant wordt overschreden dat hij in een prikkelarme omgeving moet werken, slaagt ook niet.
4.11.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 16 november 2022 en 15 mei 2023 afdoende gemotiveerd dat uit raadpleging van een bestand van de arbeidskundig analisten en overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat in de voor appellant geselecteerde functies geen auditieve en visuele prikkels bestaan in de directe omgeving waardoor appellant zou kunnen worden afgeleid. In de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) heeft de arbeidskundig analist toegelicht dat de geluidsbelasting minder dan 85 dB bedraagt en dat er otoplastieken kunnen worden gedragen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 50,26% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1306