ECLI:NL:CRVB:2025:1884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
25/618 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de vaststelling van het percentage op 35,24% door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 35,24%. Hij stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, waardoor hij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op juiste wijze had vastgesteld, met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing. De zaak werd behandeld op een zitting op 26 november 2025, waar appellant niet aanwezig was, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D.W.C. Jacobs. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen inconsistenties waren in de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Appellant had geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 35,24%. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 maart 2025, 24/198 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 november 2023 terecht heeft vastgesteld op 35,24%. Appellant vindt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage op juiste wijze heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 november 2025. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als warehouse operator voor 40,90 uur per week. Op 12 februari 2014 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 9 juni 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 maart 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 51,03%. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Op 22 december 2016 heeft appellant een melding verslechtering gezondheid ingediend per 1 november 2016. Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft het Uwv de WIAuitkering van appellant ongewijzigd voortgezet (arbeidsongeschiktheidspercentage 51,05%). Het hiertegen door appellant gemaakt bezwaar is door het Uwv bij besluit van 10 januari 2018 ongegrond verklaard. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is ongewijzigd vastgesteld op 51,05%. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2020 in rechte komen vast te staan. [1]
1.3.
In verband met de door appellant op 15 februari 2023 gedane melding verslechtering gezondheid per 1 oktober 2022 heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2023. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage bepaald op 37,81%. Het Uwv heeft met het besluit van 22 augustus 2023 (primaire besluit) de WIAuitkering van appellant gewijzigd met ingang van 1 november 2023.
1.4.
Op 23 november 2023 heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant te wijzigen naar 35,24%. Aan dit voornemen liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen in de FML van 16 november 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de primair geselecteerde functies niet langer geschikt zijn voor appellant. Wel is appellant geschikt geacht voor drie nieuwe functies.
1.5.
Bij besluit van 11 december 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage – zoals aangekondigd in het voornemen – met ingang van 1 november 2023 vastgesteld op 35,24%. Het Uwv heeft daarbij te kennen gegeven dat dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van zijn WIAuitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat het verzekeringsgeneeskundig rapport inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er naar aanleiding van hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond is om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellant heeft niet met de in beroep overgelegde medische informatie en ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van zijn gezondheidstoestand en zijn belastbaarheid voor arbeid. Evenmin heeft appellant twijfel doen rijzen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het de specifieke taak en deskundigheid van de verzekeringsartsen is om medisch objectiveerbare klachten te wegen en te vertalen in medische beperkingen bij het verrichten van arbeid, waarbij te gelden heeft dat de beleving van klachten niet doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen moeten worden vastgesteld. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de arbeidsdeskundige beoordeling niet onjuist of gebrekkig is. Volgens de rechtbank is met de arbeidskundige rapporten, in samenhang bezien met het verzekeringsgeneeskundig rapport en de voorliggende gegevens uit het Claim Beoordelings en Borgingssysteem, uitvoerig en op voldoende feitelijke grondslag gemotiveerd dat de laatste aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 16 november 2023.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant betekent het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare informatie bij de beoordeling heeft betrokken en daarbij geen inconsistenties aanwezig zijn, niet dat het onderzoek niet onzorgvuldig kan zijn geweest. Daartoe stelt appellant dat zich in zijn dossier duidelijke medische stukken bevinden waaruit geobjectiveerde beperkingen kunnen worden gehaald. Zo wijst appellant op de bevindingen van zijn psychiater over de prikkelbaarheid en anhedonie, de bevindingen van de fysiotherapeut over de nekklachten en de bevindingen van de fysiotherapeut/anesthesioloog over de chronische hoofdpijn en concentratieproblemen, die volgens hem onvoldoende bij de beoordeling zijn betrokken. Zijn behandelaren zien appellant regelmatig, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant slechts een keer heeft gezien, waardoor sprake is van een momentopname. Dat tijdens die momentopname zijn klachten niet goed uit de verf zijn gekomen, betekent niet dat deze klachten niet aanwezig zijn. De geselecteerde functies overschrijden zijn belastbaarheid omdat deze zijn gebaseerd op een onjuiste FML, aldus appellant.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 35,24% terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen en appellant heeft in hoger beroep geen medische of andere gegevens ingebracht die aanleiding geven anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 35,24% in stand blijft.
6. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2025.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.CRvB 16 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2504.