ECLI:NL:CRVB:2025:188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
22/2155 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 augustus 2020, die door het Uwv op 63,27% is vastgesteld. Appellant is van mening dat deze vaststelling onterecht is, omdat het bestreden besluit niet goed medisch is onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de medische situatie van appellant niet correct heeft ingeschat, en dat er meer beperkingen zijn dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv en draagt hen op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt er schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met bijna 6 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De kosten van de rechtsbijstand worden ook vergoed, in totaal € 5.573,43. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in arbeidsongeschiktheidszaken.

Uitspraak

22/2155 WIA
Datum uitspraak: 30 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 juni 2022, 21/1415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 augustus 2020 vastgesteld op 63,27%. Aan het bestreden besluit van het Uwv ontbreekt een deugdelijke medische onderbouwing, aangezien uit het deskundigenrapport volgt dat appellant op 11 augustus 2020, meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Het Uwv dient opnieuw te beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. V.Y Jokhan, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft dr. R.J.T. Mocking, psychiater,
en R.R. Wijnker, psychiater in opleiding, benoemd als deskundigen.
De deskundigen hebben op 6 mei 2024 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd, waarbij het Uwv een nader stuk heeft ingebracht. Bij brief ontvangen op 9 oktober 2024 hebben de deskundigen hierop gereageerd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding. Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een tweede zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet nogmaals behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als vakkenvuller voor 40,91 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 23 april 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een verzoek om herbeoordeling van de ex-werkgever van appellant heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2020. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 13 augustus 2020 de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 augustus 2020 vastgesteld op 65,30%. Hierbij is bepaald dat de hoogte van de loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot en met 31 augustus 2022.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 maart 2021 een nieuwe FML opgesteld en daarin alle in de primaire fase genoemde beperkingen overgenomen, met uitzondering van de beperking voor beroepsmatig autorijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2020 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 63,27%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de conclusie van de artsen van het Uwv te volgen, dat er wegens het huidig functioneren van appellant geen harde indicatie meer is om geen benutbare mogelijkheden (gbm) aan te nemen. Hiertoe is overwogen dat appellant in het primair onderzoek zelf heeft aangegeven dat hij vooruit is gegaan en het niet meer nodig heeft geacht om behandeling te ondergaan. Uit het dagverhaal van appellant tijdens het telefonisch spreekuur van 9 juli 2020, opgenomen in het rapport van de arts van het Uwv van 16 juli 2020, blijkt dat appellant zelfstandig is in zijn dag verzorging, dat hij meehelpt met enkele taken in het algehele huishouden en een deel van de zorg voor zijn kinderen op zich neemt. De stelling van appellant op de hoorzitting in bezwaar, dat hij de hele dag inactief is en veel slaapt, en de stellingen ter zitting bij de rechtbank, dat het eerder slechter gaat en dat hij geen sociale contacten heeft, worden onvoldoende ondersteund door het hiervoor weergegeven dagverhaal en de anamnese in het rapport van 16 juli 2020. De door appellant ingebrachte brief van de GGZ-NHN van 23 februari 2022, heeft deze conclusie niet veranderd, omdat deze een geruime tijd na datum in geding is gedateerd. Uit de in beroep aangeleverde medische informatie van de oogarts en de internist is niet gebleken dat de gezondheidssituatie van appellant ernstiger is dan is aangenomen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek, omdat hij zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase niet is gezien door een als verzekeringsarts geregistreerde arts. Hij heeft zijn standpunt dat hij gbm heeft, gehandhaafd. Er is bij hem sprake van ernstige psychiatrische problematiek. Volgens appellant heeft het GGZ hem niet kunnen helpen en is er geen sprake van enige vooruitgang. Uit het rapport van GGZ van 23 februari 2022 blijkt dat volgens GGZ sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Appellant begrijpt niet dat hiervan op de beoordelingsdatum geen sprake was. Appellant heeft erop gewezen dat de verzekeringsartsen van het Uwv tot drie keer toe (in 2012, 2014 en in 2016) tot gbm hebben geconcludeerd. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar een brief van 7 juli 2022 van GGZ en rapporten van 12 december 2022 en 6 juli 2023 van de door appellant ingeschakelde arts J.H.L. Wijers. In zijn rapporten heeft Wijers uiteengezet dat bij appellant sprake is van een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en een chronische depressie. Appellant is hierdoor zwaarder beperkt te achten ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Wijers heeft ook een verdergaande urenbeperking van 20 uur met toevoeging van werkonderbreking aangenomen. Een gerichte vraagstelling aan een psychiater over de persoonlijkheidsstoornis lijkt volgens Wijers aangewezen. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Tot slot heeft appellant zijn verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente herhaald en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
In een rapport van 18 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het door appellant ingezonden rapport van arts Wijers. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Wijers niet onderbouwd waarom appellant slechts 4 uur per dag belastbaar zou zijn, uit het door Wijers opgetekende dagverhaal is ook geen duidelijke dagelijkse recuperatie van een halve werkdag af te leiden. De additionele beperkingen in sociaal functioneren die Wijers heeft vastgesteld, worden doorgaans toegekend wanneer sprake is van een sociale fobie met extreem contact vermijdend gedrag. Het kan zo zijn dat appellant contacten mijdt, maar dat komt meer op conto van zijn inactiviteit en niet zozeer vanuit een sociale fobie. Deze inactiviteit van appellant is verwerkt in het persoonlijk functioneren en de urenbeperking, met daarbij de gedachtegang dat een zekere mate van stimulatie niet is gecontra-indiceerd.
Het deskundigenonderzoek
3.4.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien deskundigen, dr. Mocking, psychiater, en Wijnker, psychiater in opleiding, te benoemen. De deskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat er bij appellant op 11 augustus 2020 sprake van een depressieve stoornis, ernstig, chronisch en een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis. Door de deskundigen worden er geen symptomen gezien die passen bij het sporadisch beschreven PTSS in de correspondentie van GGZ-NHN. In het rapport van 6 mei 2024 hebben de deskundigen aangegeven dat er voor appellant op de datum in geding op verschillende punten beperkingen golden, die voortkomen uit de destijds aanwezige psychiatrische stoornissen. Appellant was beperkt in iADL, en door een hoge mate van initiatiefverlies, anhedonie en anergie. Of er sprake was van een beperking in het zelfstandig handelen was voor de deskundigen lastig na te gaan, maar het de deskundigen achten het mogelijk dat zijn gebrek aan activiteiten voortkwam uit beperkingen in het zelfstandig handelen. Zonder kwantitatieve uitspraken te willen doen ten aanzien van het aantal te werken uren, hebben de deskundigen meegedeeld het onwaarschijnlijk te achten dat appellant op 11 augustus 2020 in staat was om 6 uur per dag en 30 uur per week te werken.
Het standpunt van appellant
3.5.
Appellant heeft te kennen gegeven zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te achten.
Het standpunt van het Uwv
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van de deskundige gedeeltelijk overgenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoet appellant niet aan de voorwaarden voor het stellen van beperkingen in de items 1.1.1 t/m 1.1.7, waaronder zelfstandig handelen, conform de CBBS criteria. Er zijn wel reeds beperkingen aangenomen ten aanzien van stresshantering (item 1.8.2), deadlines (1.8.4) en hoog handelingstempo (1.8.5). Gezien de combinatie van een vermijdende persoonlijkheidsstoornis met een matig ernstige depressie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook reden gezien appellant aangewezen te achten op enigszins gestructureerde werkzaamheden (1.8.2), waarbij niet intensief samengewerkt dient te worden (2.9.1), zonder hoge eindverantwoordelijkheid (2.12.6) en hem verder te beperken ten aanzien van conflicthantering (2.8.2). Zij heeft die beperkingen van appellant vastgelegd in een nieuwe FML van 16 juli 2024. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar standpunt gehandhaafd dat uit de informatie en observaties uit 2020 is gebleken dat er op de datum in geding geen sprake was van een ernstige depressie. Op basis van dat standpunt en op conform de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid is er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende grond om de door de deskundigen wenselijk geachte verder gaande urenbeperking aan te nemen omdat deze met name is gebaseerd op de anamnese en hetero anamnese en niet berust op een gevalideerde vragenlijst. Uitgaande van een matig ernstige depressie is er geen medische reden waarom appellant op datum in geding niet in staat geacht kon worden om 6 uur per dag en 30 uur per week werkzaam te zijn in passend werk.
3.7.
Met inachtneming van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat vier van de vijf functies ongewijzigd kunnen worden gehandhaafd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage bedraagt 65,31%.
De reactie van de deskundigen
3.8.
Uit een rapport van de deskundigen van 9 oktober 2024 is gebleken dat de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gegeven om de in het rapport van 6 mei 2024 vastgelegde conclusies aan te passen. Anders dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gesteld liggen aan deze conclusies niet alleen de anamnese en heteroanamnese ten grondslag maar ook informatie van behandelaren en huisarts en is een gevalideerde vragenlijst afgenomen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 augustus 2020 is vastgesteld op 63,27%, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Medische beoordeling
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft appellant gezien op een spreekuur op 6 maart 2024, waarbij een anamnese is afgenomen. Het rapport bevat anamnestische en hetero anamnestische informatie, psychiatrisch onderzoek, psychometrische vragenlijst, informatie van de huisarts en behandelaren van GGZ-NHN. Het rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.3.
In het rapport van 13 juni 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar bedenkingen geuit over de wijze waarop het rapport van de deskundigen tot stand is gekomen. In een rapport van 9 oktober 2024 is hierop door de deskundigen gereageerd. Door het Uwv is op 8 november 2024 meegedeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de opmerkingen van de deskundigen over de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd kan onderschrijven, maar het standpunt handhaaft dat er op de datum in geding nog geen sprake was van een ernstige depressie. Dat het rapport van de deskundigen afwijkt van de opvatting van een andere, door de partijen geraadpleegde, deskundige is echter op zich niet voldoende om de deskundigen niet te volgen.

Conclusie en gevolgen

4.4.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert, aangezien uit het deskundigenrapport volgt dat appellant op de datum in geding, 11 augustus 2020, meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hieruit volgt dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2020 met inachtneming van onderhavige uitspraak. Daarbij zal de FML per 11 augustus 2020 volledig in overeenstemming moeten worden gebracht met het oordeel van de deskundigen dat op die datum sprake was van een van een depressieve stoornis, ernstig, chronisch en een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis. Daarbij de in het deskundigenrapport genoemde aanvullende beperking ten aanzien van werktijden (onderdeel 6 van de FML) worden opgenomen. Vervolgens zal middels een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten worden bezien welke gevolgen dit heeft voor de aanspraken van appellant op grond van de Wet WIA.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
Schade
5.1.
Het verzoek van appellant om een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente kan nog niet worden toegewezen, omdat het Uwv een nieuw besluit moet nemen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden en daarom is nog niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, appellant schade heeft geleden. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor vergoeding van de wettelijke rente.
5.2.
Appellant heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 7 september 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en bijna 6 maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna 6 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
6.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek), in totaal € 4.081,50 voor verleende rechtsbijstand.
6.2.
Ook de kosten voor de inschakeling van arts Wijers komen voor vergoeding in aanmerking. Op grond van de overgelegde facturen worden deze kosten vastgesteld op € 1.491,93.
6.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden totaal begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5).
6.4.
Het totaal van de door het Uwv te vergoeden kosten bedraagt € 5.573,43. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 maart 2021;
  • draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • wijst het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.573,43;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellant tot een bedrag van € 453,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.D.F. de Moor

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.