ECLI:NL:CRVB:2025:1791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
23/3488 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en dwangsom door Uwv

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering en de vraag of het Uwv een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op deze aanvraag. Appellante had zich op 21 december 2017 ziekgemeld en diende op 15 oktober 2019 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv stelde de beoordeling uit vanwege een loonsanctie aan de ex-werkgever. Na aanvankelijke terughoudendheid vroeg appellante in maart 2021 alsnog om een beslissing. Het Uwv besloot pas in maart 2023, wat leidde tot een overschrijding van de beslistermijn. De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen dwangsom verschuldigd was en dat de rechtbank het besluit van 16 maart 2023 onjuist heeft meegenomen in haar beoordeling. De Raad verwijst de beoordeling van dit besluit terug naar het Uwv. De uitspraak betreft ook de proceskostenvergoeding aan appellante en de dwangsom die het Uwv moet betalen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2023, 21/5807 en 21/5808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 oktober 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het over de vraag of het Uwv aan appellante een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag om een WIA-uitkering. Daarnaast gaat het over de vraag of de rechtbank terecht het besluit van 16 maart 2023 heeft betrokken in de onderhavige procedure. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen dwangsom verschuldigd is. Daarnaast is de Raad van oordeel dat de rechtbank het besluit van 16 maart 2023 op onjuiste gronden heeft betrokken bij de beoordeling van het beroep en ziet de Raad aanleiding de zaak te verwijzen naar het Uwv.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Gündoğan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Gündoğan heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juli 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gündoğan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft bij de rechtbank Noord-Holland (ex-werkgever) gewerkt als senior juridisch medewerker voor gemiddeld 26 uur per week. Zij heeft zich op 21 december 2017 ziekgemeld. Op 15 oktober 2019 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 2 januari 2020 aan de ex-werkgever een loonsanctie opgelegd tot 12 januari 2021, omdat de ex-werkgever niet alle verplichtingen voor de re-integratie van appellante is nagekomen.
1.2.
Appellante heeft zich per 30 november 2020 volledig hersteld gemeld en zij is per die datum hervat in aangepast werk bij een nieuwe werkgever. Bij e-mailbericht van 5 januari 2021 heeft de partner van appellante laten weten dat appellante zich per 31 december 2020 opnieuw heeft ziekgemeld vanwege toenemende medische klachten en heeft aan het Uwv gevraagd of er een WIA-beoordeling dient plaats te vinden. Per 1 januari 2021 is appellante in dienst getreden bij haar nieuwe werkgever. Bij brief van 9 maart 2021 heeft het Uwv laten weten dat zolang er geen overeenstemming tussen appellante en de ex-werkgever is over de volledige werkhervatting per 30 november 2020, de loonsanctie nog van toepassing is tot
12 januari 2021. Het Uwv kan alleen een WIA-beoordeling verrichten indien appellante op 12 januari 2021 nog ziek was.
1.3.
Op 17 maart 2021 heeft appellante het Uwv een ingebrekestelling met toelichting gestuurd. Appellante heeft gesteld dat het Uwv nog steeds geen beslissing heeft genomen op haar WIA-aanvraag en zij verzoekt het Uwv alsnog een besluit te nemen onder verbeurte van een dwangsom. Bij besluit van 22 maart 2021 (primair besluit) heeft het Uwv laten weten geen dwangsom te betalen aan appellante, omdat het Uwv bij brief van 9 maart 2021 een beslissing op de aanvraag heeft genomen. Op 7 augustus 2021 heeft appellante het Uwv opnieuw een ingebrekestelling gestuurd.
1.4.
Bij besluit van 11 augustus 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de brief van 9 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de brief van 9 maart 2021 niet kan worden gekwalificeerd als een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens het Uwv is de brief te zien als informatieverstrekking en niet als besluit, omdat het niet op rechtsgevolg is gericht.
1.5.
Bij besluit van 19 augustus 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 22 maart 2021 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellante de WIA-aanvraag niet doorgezet, waardoor geen sprake is van een duidelijke aanvraag waarop een besluit in de zin van de Awb kan worden gegeven. De ingebrekestelling van appellante om een dergelijk besluit te bevorderen is volgens het Uwv daarom niet aan de orde.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten op een zitting van 5 januari 2023 behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat en heeft het Uwv verzocht de door appellante gewenste WIA-beoordeling te verrichten. Appellante is vervolgens onderzocht door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante per 30 november 2020 volledig hersteld was en dat sprake was van normaal functioneren. Per 31 december 2020 is volgens de verzekeringsarts sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid en had appellante geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Het Uwv heeft om deze reden bij besluit van 16 maart 2023 aan appellante per 12 januari 2021, de datum waarop de loonsanctie van de ex-werkgever eindigde, een WIA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten en het besluit van 16 maart 2023 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep tegen de schriftelijke weigering een besluit te nemen niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot het betalen aan appellante van een schadevergoeding van € 1.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn en tot vergoeding van de proceskosten voor het indienen van dit verzoek.
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de brief van 9 maart 2021 geen besluit is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht het bezwaar van appellante tegen die brief niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank is het Uwv terecht niet overgegaan tot vergoeding van de kosten in bezwaar, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht niet eerder een
WIA-beoordeling verricht en bestaat er geen grond voor het opleggen van een dwangsom. Dat appellante haar WIA-aanvraag nooit heeft ingetrokken, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat appellante na afloop van de loonsanctieperiode een beoordeling van het recht op een WIA-uitkering wenste. Dit volgt volgens de rechtbank ook niet uit de
e-mailcorrespondentie tussen het Uwv en appellante. Appellante heeft daarin alleen gevraagd of er een WIA-beoordeling aan de orde was. Het Uwv heeft volgens de rechtbank op die vraag gereageerd in een brief van 9 maart 2021. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet eerder dan op de zitting van 5 januari 2023 aangegeven dat zij een beslissing op haar WIA-aanvraag wil krijgen en daartoe een medische beoordeling wenst. Nu appellante dit niet eerder bekend heeft gemaakt, is ook geen sprake van een schriftelijke weigering tot het nemen van een besluit volgens de rechtbank. Ook hierin heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten.
2.3.
Verder heeft het Uwv volgens de rechtbank met juistheid de WIA-beoordeling op de aanvraag van appellante verricht per 12 januari 2021. Appellante heeft gedurende het tijdvak van 104 weken na de ziekmelding, op 15 oktober 2019, een WIA-uitkering aangevraagd. Het tijdvak van 104 weken, en daarmee de wachttijd voor de WIA, is vanwege de opgelegde loonsanctie aan de ex-werkgever verlengd. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht bepaald dat de wachttijd dwingendrechtelijk loopt tot de einddatum van de verlenging en in dit geval eindigt op 12 januari 2021. Verder is het medisch en arbeidskundig onderzoek volgens de rechtbank zorgvuldig verricht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich op het standpunt dat het bezwaar tegen de brief van 9 maart 2021 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaar had gegrond verklaard moeten worden onder toekenning van een vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Verder meent appellante dat het Uwv had moeten overgaan tot een
WIA-beoordeling, mede gelet op artikel 64 van de WIA. Nu deze beoordeling in eerste instantie is uitgebleven, heeft appellante recht op een dwangsom. Volgens appellante kan de brief van 9 maart 2021 worden gekwalificeerd als een schriftelijke weigering tot het nemen van een besluit. Verder stelt appellante dat het besluit van 16 maart 2023 ten onrechte door de rechtbank in deze procedure is betrokken. Zij wordt hierdoor benadeeld omdat de bezwaarfase is overgeslagen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten en het besluit van
16 maart 2023 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bestreden besluit 1
4.2.
Gelet op wat appellante heeft aangevoerd, en zoals zij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, is niet langer in geschil dat de brief van 9 maart 2021 niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Nu tegen deze brief geen mogelijkheid van bezwaar openstond, heeft het Uwv terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent ook dat geen aanleiding bestond voor een kostenveroordeling in bezwaar.
Bestreden besluit 2
4.3.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Op grond van artikel 64, zevende lid, van de Wet WIA schort het Uwv in dat geval de behandeling van de aanvraag op.
4.4.
Op grond van artikel 64, achtste lid, onder c, van de Wet WIA hervat het Uwv de behandeling van de aanvraag tenminste zes weken voordat het tijdvak, zoals bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, van 52 weken is verstreken.
4.5.
De Raad ziet zich voor de vraag gesteld of het Uwv tijdig heeft beslist op de WIA-aanvraag van 15 oktober 2019 van appellante.
4.6.
Het Uwv heeft aan de ex-werkgever van appellante per einde wachttijd een loonsanctie opgelegd tot 12 januari 2021. Het Uwv heeft op 15 december 2020 aan appellante per e-mail gevraagd of zij het recht op een WIA-uitkering per 12 januari 2021 wil laten beoordelen. Appellante heeft per e-mail van 16 december 2020 kenbaar gemaakt dat zij volledig is hersteld en dat zij op dat moment geen WIA-beoordeling wenst. Het Uwv heeft daarop geantwoord dat hij op basis hiervan geen WIA-beoordeling na einde loonsanctie termijn opstart. Mocht appellante onverhoopt toch een terugval krijgen, dan kan zij het Uwv hierover informeren en zal het Uwv alsnog het recht op WIA-uitkering beoordelen. Op 5 januari 2021 heeft de partner van appellante aan het Uwv gemeld dat appellante zich per 31 december 2020 opnieuw heeft ziekgemeld en gevraagd of een WIA-beoordeling dient plaats te vinden. In de daarop volgende e-mailberichten van 11 januari 2021, 14 januari 2021 en 18 januari 2021 heeft de partner van appellante gesteld dat een WIA-beoordeling volgens appellante niet aan de orde is, omdat een nieuwe ziekteperiode is aangevangen. De partner van appellante heeft het Uwv verzocht dit schriftelijk te bevestigen. Het Uwv heeft naar aanleiding hiervan de brief van 9 maart 2021 naar appellante gestuurd. Vervolgens heeft appellante op 17 maart 2021 een ingebrekestelling gestuurd en heeft daarin het Uwv verzocht alsnog een besluit te nemen op haar WIA-aanvraag.
4.7.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv met de e-mail van 15 december 2020 de behandeling van de WIA-aanvraag hervat, zoals bedoeld in artikel 64, achtste lid, onder c, van de Wet WIA. Dit heeft niet tot een beoordeling geleid omdat appellante heeft gemeld dat zij volledig was hersteld. Uit de daaropvolgende e-mailcorrespondentie van 5 januari 2021, 11 januari 2021, 14 januari 2021 en 18 januari 2021 volgt niet ondubbelzinnig dat appellante alsnog een WIA-beoordeling wenste, nu zij daarin stelt dat een WIA-beoordeling haars inziens niet aan de orde is. Dit geldt volgens de Raad echter niet voor het verzoek van appellante in de ingebrekestelling van 17 maart 2021 om een besluit te nemen op haar
WIA-aanvraag. Het Uwv had naar aanleiding daarvan moeten overgaan tot een WIA-beoordeling.
4.8.
Volgens artikel 102 van de Wet WIA bedraagt de beslistermijn dertien weken na ontvangst van de WIA-aanvraag. In dit geval had het Uwv uiterlijk op 16 juni 2021, zijnde dertien weken na de brief van 17 maart 2021, een beslissing moeten nemen op de
WIA-aanvraag van appellante. Door pas op 16 maart 2023 te beslissen op de WIA-aanvraag van appellante heeft het Uwv de beslistermijn ruimschoots overschreden. Nu het Uwv opnieuw een ingebrekestelling heeft ontvangen op 10 augustus 2021, is het Uwv vanaf
25 augustus 2021 een dwangsom verschuldigd aan appellante. Hoewel het Uwv zich in bestreden besluit 2 terecht op het standpunt heeft gesteld dat (nog) geen dwangsom verschuldigd was, is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat het Uwv, door uiteindelijk pas op 16 maart 2023 te beslissen, alsnog een (volledige) dwangsom heeft verbeurd. Gelet op het vorenstaande en uit een oogpunt van proceseconomie zal de Raad de zaak niet terugverwijzen maar op grond van artikel 8:55c van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:108,
eerste lid, van de Awb, de hoogte van de op grond van artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen. Deze dwangsom wordt berekend op een bedrag van € 1.442,-.
Besluit 16 maart 2023
4.9.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank op onjuiste gronden het besluit van 16 maart 2023 betrokken in de onderhavige procedure. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat appellante rechtstreeks beroep heeft ingesteld. Volgens artikel 7:1a van de Awb kan slechts sprake zijn van een rechtstreeks beroep, en daarmee het overslaan van de bezwaarfase, indien appellante hierom heeft verzocht. Dat appellante expliciet om een rechtstreeks beroep heeft verzocht is niet gebleken; een dergelijk verzoek is ook niet af te
leiden uit het proces-verbaal van de zitting van 5 januari 2023, noch uit het schorsingsbesluit van die datum. Het beroep van appellante bij de rechtbank was mede gericht op het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit van 16 maart 2023, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, van rechtswege geacht wordt onderwerp te zijn van het geding. De Raad is echter van oordeel dat op basis van de stukken, het verhandelde ter zitting en gezien het uitdrukkelijke verzoek van appellante om in gelegenheid te worden gesteld de bezwaarfase te doorlopen, in dit geval aanleiding bestaat om het beroep dat van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 16 maart 2023, met toepassing van
artikel 6:20, vierde lid, van de Awb ter behandeling en beslissing als bezwaar naar het Uwv te verwijzen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de bestreden besluit 1 en 2 slaagt niet. Het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 16 maart 2023 slaagt wel. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigen.
5.2.
De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaren.
5.3.
De Raad zal bepalen dat het Uwv aan appellante een dwangsom van € 1.442,- verbeurt.
5.4.
De Raad zal het beroep tegen het besluit van 16 maart 2023 ter behandeling en beslissing als bezwaar verwijzen naar het Uwv.
6. Uit het vorenstaande volgt dat aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante redelijkerwijs in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Appellante krijgt een vergoeding voor de door haar gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting en nadere zitting bij de rechtbank (tweemaal € 16,20) en van de zitting bij de Raad (€ 18,80) tot een bedrag van € 51,20. Appellante heeft verder verzocht om vergoeding van verletkosten. De Raad wijst dit verzoek af omdat het onvoldoende is onderbouwd. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.133,75 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5 (dwangsom)) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en
wegingsfactor 1). In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding € 2.998,95. Het Uwv dient ook het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2021 en het besluit van 19 augustus 2021 ongegrond;
  • verwijst het beroep tegen het besluit van 16 maart 2023 ter behandeling en beslissing naar het Uwv;
  • stelt de hoogte van de door het Uwv aan appellante verschuldigde dwangsom vast op
€ 1.442,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 2.998,95;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van het griffierecht in beroep en hoger beroep van
appellante ter hoogte van € 185,-.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter, en G.C. Boot en
R.W.L. Koopmans als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Wettelijk kader
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid, van de Awb
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb
In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.
Artikel 8:55c van de Awb
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8:108, eerste lid, van de Awb
Voor zover in deze titel niet anders is bepaald, zijn op het hoger beroep de titels 8.1 tot en met
8.3
van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1 tot en met 8:10, 8:41, tweede lid, en 8:74.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of
re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. Indien op het moment van verlenging van het tijdvak, bedoeld in de eerste zin, recht bestaat op verlof op grond van artikel 3:1, van de Wet arbeid en zorg, vangt het verlengde tijdvak aan met ingang van de dag waarop dat verlof eindigt. Indien tijdens het verlengde tijdvak, bedoeld in de eerste zin, recht ontstaat op verlof als bedoeld in de derde zin, wordt het tijdvak onderbroken voor de duur van dat verlof.
Artikel 64, zevende en achtste lid, van de Wet WIA
7. Indien het UWV toepassing geeft aan artikel 25, negende lid, of artikel 26, tweede lid, tweede zin, wordt de behandeling van de aanvraag opgeschort.
8. Het UWV hervat de behandeling van de aanvraag in ieder geval:
9. indien het UWV heeft vastgesteld dat de tekortkoming, bedoeld in artikel 25, negende lid, of artikel 26, tweede lid, is hersteld;
10. op verzoek van de werknemer in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking; of
tenminste zes weken voordat het tijdvak, bedoeld in artikel 25, negende lid, of artikel 26, tweede lid, van 52 weken is verstreken.
Artikel 102, eerste lid, van de Wet WIA
Een beschikking over het verzekerd zijn als bedoeld in artikel 7, tweede lid, wordt door het UWV gegeven binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.