ECLI:NL:CRVB:2025:1782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
24/2363 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na WIA-beoordeling en de geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 10 mei 2023 een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. Appellante, die zich eerder ziek had gemeld met psychische en fysieke klachten, stelde dat haar beperkingen waren toegenomen en dat zij niet in staat was de functies te vervullen die eerder in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) waren geselecteerd. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had geweigerd de ZW-uitkering toe te kennen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld sinds de WIA-beoordeling. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat appellante geschikt was voor de eerder geduide functies. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Raad bevestigd. De Raad concludeerde dat de medische situatie van appellante niet substantieel was gewijzigd en dat de weigering van de ZW-uitkering op juiste gronden was gebaseerd. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2024, 24/546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 10 mei 2023 een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als huishoudelijk medewerker voor gemiddeld 12,35 uur per week. Op 8 januari 2021 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2023 geweigerd aan appellante met ingang van 6 januari 2023 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als huishoudelijk medewerker maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Bij uitspraak van 21 februari 2024 heeft de rechtbank [1] het beroep van appellante tegen het besluit van 12 april 2023 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 november 2024 [2] heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 10 mei 2023 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld bij het Uwv in verband met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met de ziekmelding heeft appellante op 5 juli 2023 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 10 mei 2023 geschikt geacht voor de functies die in het kader van de Wet WIA zijn geselecteerd. Bij besluit van 17 juli 2023 heeft het Uwv geweigerd appellante per 10 mei 2023 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 21 november 2023 gezien en gesproken op de hoorzitting en op dezelfde dag een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [3] en het nieuwe beoordelingskader gehanteerd voor de maatstaf arbeid in de zin van artikel 19, eerste lid, van de ZW. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 november 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat er bij appellante op 10 mei 2023, de datum in geding, niet gesproken kan worden van 'geen benutbare mogelijkheden', omdat geen van de uitzonderingscategorieën zoals genoemd in het aangepaste Schattingsbesluit aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is met de primaire arts van mening dat de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden in de geduide functies die de verzekerde arbeid voor de ZW vormen. De grondslag voor de arbeidsbeperkingen van appellante is gelegen in een chronisch aspecifiek pijnsyndroom, geduid als fibromyalgie en daarnaast trauma gerelateerde psychische klachten. Om die reden is appellante aangewezen op zowel fysiek als mentaal relatief licht belastende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de medische situatie van appellante, waarbij rekening is gehouden met de lichamelijke en de psychische beperkingen, in belangrijke mate is gewijzigd sinds het vaststellen van de geduide functies die aan de weigering van de WIAuitkering ten grondslag ligt. Op juiste gronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante op 10 mei 2023 in staat kon worden geacht de vijf voor haar in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te vervullen. Gelet op de overtuigende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit en hierom geen reden gezien een deskundige te benoemen. Anders dan appellante stelt hoeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank niet per geduide functie te beoordelen of de belastbaarheid wordt overschreden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald aangevoerd dat haar beperkingen sinds de WIA-beoordeling zijn toegenomen, waardoor zij de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies niet kan vervullen. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts niet per geduide functie hoeft te beoordelen of de belastbaarheid van appellante wordt overschreden. Op het moment dat appellante gemotiveerd de belasting (bij een geduide functie) betwist, dient wel degelijk een motivering plaats te vinden. Anders is niet te toetsen hoe de verzekeringsarts in beroep tot de conclusie is gekomen dat de functies geschikt zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de betrokkene geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigen, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat die niet slagen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de in het kader van de Wet WIA opgestelde FML van 27 februari 2023. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die tot een ander oordeel over haar belastbaarheid moet leiden. Nu is vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet is toegenomen, is hiermee ook gegeven dat de bij die beoordeling geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Dit leidt tot de conclusie dat, ook uitgaande van het nieuwe beoordelingskader dat is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, het Uwv per 10 mei 2023 terecht een ZWuitkering heeft geweigerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering per 10 mei 2023 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.Rb. Rotterdam 21 februari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:1329.
2.CRvB 21 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2175.
3.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.