ECLI:NL:CRVB:2024:2175
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 6 januari 2023 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voor het laatst als huishoudelijk medewerker werkte, heeft zich op 8 januari 2021 ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante beperkingen had, maar de arbeidsdeskundige berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 14,45%. Het Uwv weigerde vervolgens de uitkering, wat appellante aanvocht.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond en bevestigde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 oktober 2024, maar partijen waren niet verschenen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand had gelaten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.