ECLI:NL:CRVB:2024:2175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
24/781 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 6 januari 2023 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voor het laatst als huishoudelijk medewerker werkte, heeft zich op 8 januari 2021 ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante beperkingen had, maar de arbeidsdeskundige berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 14,45%. Het Uwv weigerde vervolgens de uitkering, wat appellante aanvocht.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond en bevestigde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 oktober 2024, maar partijen waren niet verschenen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand had gelaten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

24/781 WIA
Datum uitspraak: 21 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2024, 23/6163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 6 januari 2023 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij daarom niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als huishoudelijk medewerker voor gemiddeld 12,35 uur per week. Op 8 januari 2021 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 27 februari 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 14,45%. Het Uwv heeft bij besluit van 12 april 2023 geweigerd appellante met ingang van 6 januari 2023 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 4 augustus 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat bij appellante op de datum in geding niet gesproken kan worden van geen benutbare mogelijkheden, aangezien geen van de uitzonderingscategorieën zoals genoemd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan de orde is. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op heeft gewezen dat de behandeling van appellante bij GGZ [naam GGZ-instelling 1] in oktober 2022 was afgerond. Dit betekent dat appellante op de datum in geding niet onder behandeling was. Appellante was op de datum in geding wel onder begeleiding van de [naam GGZ-instelling 2] in verband met stress gerelateerde klachten en slaapproblematiek, maar de [naam GGZ-instelling 2] had op dat moment nog geen diagnose gesteld. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende rekening gehouden met de psychische problematiek met daaruit voortvloeiende verminderde psychische spankracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder terecht opgemerkt dat er in de huidige beoordeling geen rekening kan worden gehouden met de toename van de klachten sinds mei 2023, omdat op dat moment een duidelijke wijziging in de situatie van appellante heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan de trauma gerelateerde klachten zijn teruggekomen en waarvoor zij is doorverwezen naar de SGGZ. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voldoende rekening gehouden met de fysieke klachten van appellante. De beperkingen van appellante zijn op de datum in geding juist vastgesteld en is er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante acht zich niet in staat om werkzaamheden te verrichten vanwege haar psychische en lichamelijke beperkingen. Appellante meent meer beperkt te zijn dan het Uwv heeft aangenomen en verzoekt de Raad een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling, ziet de Raad ook geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw