ECLI:NL:CRVB:2025:178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
23/3274 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ingangsdatum van de IVA-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv over de ingangsdatum van haar IVA-uitkering. Appellante, die zich in 2012 ziekmeldde na haar bevalling, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2022, heeft het Uwv haar WIA-uitkering gewijzigd en een IVA-uitkering toegekend met ingang van 8 februari 2022. Appellante was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat zij al vanaf 13 maart 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat de uitkering met terugwerkende kracht vanaf die datum moest worden vastgesteld.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat niet kon worden vastgesteld dat appellante al eerder volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts had overtuigend aangetoond dat de medische situatie van appellante op een eerder moment niet zodanig ernstig was dat dit leidde tot volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht was vastgesteld op 8 februari 2022, en dat er geen aanleiding was om de hardheidsclausule van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA toe te passen.

De uitspraak bevestigt dat appellante geen recht heeft op een vergoeding van proceskosten en dat het betaalde griffierecht niet wordt teruggegeven. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter van de kamer, I.M.J. Hilhorst-Hagen, in aanwezigheid van griffier L.B. Vrugt.

Uitspraak

23/3274 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2023, 23/268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 januari 2025
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende gronden en stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als marktadviseur voor 35,86 uur per week. Op 15 maart 2012 heeft zij zich ziekgemeld wegens lichamelijke klachten na haar bevalling op 24 december 2011. Bij besluit van 13 februari 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 13 maart 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
In verband met de door appellante op 24 februari 2022 ingediende melding verslechtering gezondheid per 8 februari 2022 heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 mei 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 73,90%. Het Uwv heeft met het besluit van 12 mei 2022 (primaire besluit) de WIA-uitkering van appellante gewijzigd.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2022 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard en aan haar een IVA-uitkering toegekend met ingang van 1 augustus 2022. Aan dit besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien aanvullende beperkingen op te nemen in een FML van 21 november 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de primair geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante. Omdat onvoldoende andere functies konden worden geselecteerd heeft de arbeidsdeskundige appellante arbeidsongeschikt geacht naar een mate van 80-100%. Gelet hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich uitgesproken over de duurzaamheid van de beperkingen, te weten dat niet of nauwelijks verbetering wordt verwacht.
1.4.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit II). Aan appellante is de IVA-uitkering toegekend per 8 februari 2022. Hieraan ligt ten grondslag het rapport van 24 april 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit II in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht heeft vastgesteld op 8 februari 2022 en dat het Uwv kan worden gevolgd in het standpunt dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat verder terug te gaan dan 8 februari 2022 omdat niet is aangetoond dat de medisch objectiveerbare afwijkingen op een eerder moment dan 8 februari 2022 al zodanig ernstig waren dat sprake was van een belastbaarheid die zou leiden tot een volledige medische en/of arbeidskundige arbeidsongeschiktheid.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA op grond waarvan (primair) de startdatum van de uitkering dient te worden gesteld op 13 maart 2014, te weten de datum vanaf wanneer zij een WIA-uitkering heeft ontvangen of subsidiair op 8 februari 2021, te weten met 52 weken terugwerkende kracht. Met de diagnose zoals gesteld door de kaderhuisartsen op 8 februari 2022, te weten een verwrongen bekken als gevolg van de bevalling op 24 december 2011, is de situatie medisch objectiveerbaar. De oorzaak van alle klachten is duidelijk herleidbaar tot de datum van de bevalling. Appellante heeft jarenlang gekampt met verkeerde diagnoses waardoor adequate behandeling is uitgebleven en haar klachten niet konden worden gereduceerd. Zij heeft niet eerder de mogelijkheid gehad een herbeoordeling aan te vragen dan het moment waarop de diagnose is gesteld, reden waarom het beroep op de hardheidsclausule moet worden gehonoreerd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante recht heeft op een IVA-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, op grond waarvan zij met terugwerkende kracht recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
De Raad stelt voorop dat voorafgaand aan beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzonder geval van belang is of bij appellante, zoals zij stelt, vanaf 13 maart 2014 al sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Als dat niet het geval is behoeft de toepasselijkheid van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA geen verdere bespreking. [1]
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat reeds vanaf 13 maart 2014 sprake was van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid. In het rapport van 24 april 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat niet is aangetoond dat de medisch objectiveerbare afwijkingen op een eerder moment dan 8 februari 2022 al zodanig ernstig waren dat sprake was van een belastbaarheid die zou leiden tot een volledige medische of arbeidskundige arbeidsongeschiktheid. Uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat in 2014 ten grondslag lag aan de toekenning van de WIA-uitkering blijkt dat toen geen sprake was volledige arbeidsongeschiktheid. In de periode tussen deze einde wachttijd beoordeling en het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de primaire verzekeringsarts op 2 mei 2022 heeft geen nader medisch onderzoek plaatsgevonden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hiervan sprake is. Hierbij is van belang dat een IVA-uitkering afhankelijk is van zowel een medische beoordeling als een arbeidskundige beoordeling. De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken van de fysiotherapeut leiden niet tot een andere conclusie omdat daaruit weliswaar blijkt dat appellante LWK klachten heeft na een moeilijke bevalling, maar niet dat daaruit dusdanige beperkingen voortvloeien dat zij in 2014 al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
4.4.
Omdat naar het oordeel van de Raad niet kan worden vastgesteld dat al eerder sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, wordt aan de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA niet toegekomen. Het Uwv heeft de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht vastgesteld op 8 februari 2022.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de toekenning van de IVA-uitkering met ingang van 8 februari 2022 in stand blijft.
6. Appelante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1295.