Uitspraak
OVERWEGINGEN
Inleiding
Het oordeel van de Raad
Conclusie en gevolgen
BESLISSING
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv over de ingangsdatum van haar IVA-uitkering. Appellante, die zich in 2012 ziekmeldde na haar bevalling, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2022, heeft het Uwv haar WIA-uitkering gewijzigd en een IVA-uitkering toegekend met ingang van 8 februari 2022. Appellante was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat zij al vanaf 13 maart 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat de uitkering met terugwerkende kracht vanaf die datum moest worden vastgesteld.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat niet kon worden vastgesteld dat appellante al eerder volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts had overtuigend aangetoond dat de medische situatie van appellante op een eerder moment niet zodanig ernstig was dat dit leidde tot volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht was vastgesteld op 8 februari 2022, en dat er geen aanleiding was om de hardheidsclausule van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA toe te passen.
De uitspraak bevestigt dat appellante geen recht heeft op een vergoeding van proceskosten en dat het betaalde griffierecht niet wordt teruggegeven. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter van de kamer, I.M.J. Hilhorst-Hagen, in aanwezigheid van griffier L.B. Vrugt.