ECLI:NL:CRVB:2025:1775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
23/1315 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitvoering van executoriaal derdenbeslag en schadevergoeding bij maandelijkse afdracht vakantietoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 17 januari 2017 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. Dit besluit betrof de uitvoering van een executoriaal derdenbeslag dat op 27 mei 2021 was gelegd door een deurwaarder in verband met een schuld van de appellant. De appellant stelde dat het college niet binnen de grenzen van het beslag is gebleven door de vakantietoeslag maandelijks af te dragen, en dat de rechtbank ten onrechte niet op zijn verzoek om schadevergoeding heeft beslist.

De Raad heeft geoordeeld dat de maandelijkse afdracht van de vakantietoeslag niet in overeenstemming was met de regels omtrent het beslag. De vakantietoeslag wordt normaal gesproken jaarlijks uitbetaald, en de Raad concludeerde dat het college met de maandelijkse afdracht niet binnen het kader van het beslag is gebleven. De rechtbank had dit niet onderkend. De Raad heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de door de appellant geleden schade, die door de appellant op € 268,60 was gesteld en niet door het college was betwist. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, waarbij de appellant ook recht heeft op terugbetaling van het griffierecht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om de geldigheid en de omvang van een derdenbeslag te respecteren en de juiste procedures te volgen bij de uitvoering van dergelijke beslagen. De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant toegewezen, die in totaal € 2.721,- bedragen, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 186,- aan de appellant moet vergoeden.

Uitspraak

23/1315 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 maart 2023, 22/130 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 2 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de uitvoering van een executoriaal derdenbeslag. Appellant heeft aangevoerd dat het college niet binnen de grenzen van het beslag is gebleven door de vakantietoeslag maandelijks af te dragen. Ook heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet op het verzoek om schadevergoeding heeft beslist. Appellant krijgt op beide punten gelijk. De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de door appellant geleden schade.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak gelijktijdig met de zaak met procedurenummer 23/3452 PW behandeld op een zitting van 9 september 2025. Voor appellant is mr. Gans verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Pruis.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 17 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm.
1.2.
Op 27 mei 2021 heeft een deurwaarder, in verband met een schuld van appellant aan X, bij de gemeente Kerkrade executoriaal beslag gelegd op alle vorderingen die appellant heeft op de gemeente. In de aanzegging van het beslag staat onder meer wat de beslagvrije voet van appellant is en dat het per maand boven de beslagvrije voet uit te keren bedrag moet worden ingehouden en afgedragen aan de deurwaarder.
1.3.
Onder verwijzing naar dit derdenbeslag heeft het college appellant met een besluit van 1 juni 2021 het volgende meegedeeld. De al gereserveerde vakantietoeslag en de vakantietoeslag die gedurende het beslag wordt opgebouwd valt onder het beslag. Gedurende de periode dat beslag is gelegd wordt geen vakantietoeslag meer gereserveerd, maar direct aan de beslaglegger uitbetaald. Met ingang van 1 juni 2021 wordt alles dat de beslagvrije voet van € 632,46 te boven gaat ten behoeve van de schuldeiser op de bijstand ingehouden. Dit betekent dat met ingang van 1 juni 2021 € 33,29 per maand aan de beslaglegger wordt uitbetaald.
1.4.
Met een besluit van 1 december 2021 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2021 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat hij volledige medewerking moet geven aan het derdenbeslag en niet bevoegd is daarover een inhoudelijk oordeel te geven. Dit betekent dat bij de inhouding moet worden uitgegaan van de vordering waarvoor beslag wordt gelegd, zoals blijkt uit de executoriale titel, en dat de door de beslaglegger berekende beslagvrije voet moet worden vertaald in een daarop aansluitende inhouding. Met de maandelijkse afdracht van de vakantietoeslag wordt binnen de grenzen van het beslag gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De (wettelijke) regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Maandelijkse afdracht van de vakantietoeslag
4.1.
Wat appellant heeft aangevoerd komt er, zoals ter zitting is besproken, in de kern op neer dat het college niet binnen de grenzen van het beslag is gebleven door de vakantietoeslag maandelijks af te dragen. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
4.1.1.
Het college is verplicht om volledige medewerking te verlenen aan een derdenbeslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter moet bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd derdenbeslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven beschouwen. De toetsing van de bestuursrechter kan niet verder strekken dan het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag. Toetsing van de geldigheid en de omvang van het beslag zijn voorbehouden aan de civiele rechter. Dat volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.1.2.
Uit 4.1.1 volgt dat de door de deurwaarder vastgestelde beslagvrije voet en de omvang van het beslag niet ter vrije toetsing voorliggen. In dit geval betekent uitvoering geven aan het beslag dat het college maandelijks alles wat hij boven de € 634,- aan appellant moest uitkeren, in plaats daarvan aan de deurwaarder moest afdragen. Uitgangspunt is daarbij dat de beslaglegger, hier de deurwaarder, niet meer rechten kan verkrijgen dan de beslagene, hier appellant. Al wat de beslagene tijdens het beslag uit een bestaande rechtsverhouding kan vorderen van de derde beslagene, hier het college, valt onder het beslag. Dit betekent dat het antwoord op de vraag of ter uitvoering van het beslag de afdracht van vakantietoeslag aan de deurwaarder maandelijks of jaarlijks moet plaatsvinden, afhangt van de omstandigheid of het vakantiegeld maandelijks wordt uitbetaald, dan wel wordt gereserveerd.
4.1.3.
De vakantietoeslag maakt deel uit van de algemene bijstand en bedraagt 5% daarvan. Dit volgt uit artikel 19, derde lid, van de PW. Uitgangspunt is dat de vakantietoeslag niet maandelijks wordt uitbetaald, maar maandelijks wordt gereserveerd en eenmaal per jaar wordt uitbetaald in juni. Dit volgt uit artikel 45, eerste lid, van de PW. Dit brengt mee dat de vakantietoeslag niet opeisbaar is in de maanden dat het wordt gereserveerd, maar uitsluitend in de maand waarin het wordt uitbetaald.
4.1.4.
Het college kan alleen afwijken van de jaarlijkse uitbetaling van de vakantietoeslag indien en voor zover het college met toepassing van artikel 45, tweede lid, van de PW heeft besloten de vakantietoeslag over een andere periode als bedoeld in het eerste lid vast te stellen of te betalen. Het college heeft hierover ter zitting op vragen van de Raad het volgende gezegd. Bij derdenbeslagen wordt nooit een besluit als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de PW genomen en ook in het geval van appellant is dat niet gebeurd. Het uitkeringssysteem van de gemeente Kerkrade is zo ingericht dat bij een derdenbeslag de vakantietoeslag automatisch maandelijks betaalbaar wordt gesteld en wordt afgedragen aan de deurwaarder. Hieraan gaat geen besluit of een belangenafweging vooraf. Als er geen derdenbeslag is gelegd past het college de hoofdregel toe en wordt de vakantietoeslag maandelijks gereserveerd en jaarlijks uitgekeerd. Omdat het beslag op de bijstand van appellant inmiddels is beëindigd, wordt deze hoofdregel in zijn geval ook nu weer toegepast.
4.1.5.
De vakantietoeslag van appellant werd jaarlijks uitgekeerd. Een besluit over het maandelijks betaalbaar stellen van de vakantietoeslag ontbrak volgens het college en kan volgens het college overigens ook niet worden genomen, omdat er in dit geval geen reden is om met toepassing van artikel 45, tweede lid, van de PW tot afstemming over te gaan. Hieruit en uit 4.1.3 volgt dat het college de vakantietoeslag maandelijks moest reserveren en de vakantietoeslag voor appellant niet maandelijks opeisbaar was. Als gevolg daarvan was er in de maanden waarin de vakantietoeslag moest worden gereserveerd dus ook geen aan appellant uit te keren vakantietoeslag om aan de deurwaarder af te dragen. Dit betekent dat het college met de maandelijkse afdracht van het vakantiegeld niet is gebleven binnen het kader van het beslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Verzoek om schadevergoeding
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet op het verzoek om schadevergoeding heeft beslist. Appellant heeft schade geleden omdat door de maandelijkse afdracht de voor rekening van appellant komende deurwaarderskosten voor inning en verdeling hoger zijn dan bij een jaarlijkse afdracht. Deze beroepsgrond slaagt.
4.2.1.
De rechtbank heeft niet onderkend dat appellant in zijn beroepschrift heeft verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat zijn schade ten gevolge van de maandelijkse afdracht van de vakantietoeslag € 268,60 bedraagt. Het college heeft het standpunt ingenomen dat, indien de Raad zou oordelen dat met de maandelijkse afdracht van de vakantietoeslag niet binnen het kader van het beslag is gebleven, het verzoek om schadevergoeding niet wordt betwist. Het verzoek het college te veroordelen tot vergoeding van schade zal om die reden worden toegewezen.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2021 ongegrond is verklaard, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.4.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. Partijen hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat in het geval van vernietiging van het bestreden besluit een herroeping van het besluit van 1 juni 2021 niet gewenst is en dat in dat geval de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. De Raad zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.5.
Gelet op 4.2.1 zal de Raad het college veroordelen tot vergoeding van door appellant geleden schade tot een bedrag van € 286,60.
5. Omdat het hoger beroep slaagt, zal het college worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 907,-). Voor de begroting van de kosten in hoger beroep gaat de Raad voor deze zaak en de zaak met procedurenummer 23/3452 PW om de volgende redenen uit van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De Raad heeft deze twee zaken op dezelfde dag ter zitting behandeld, beide appellanten zijn bijgestaan door mr. Gans, in beide zaken ging het om de maandelijkse afdracht ter uitvoering van een derdenbeslag en mr. Gans heeft in beide zaken grotendeels dezelfde gronden aangevoerd. Deze twee zaken worden daarom met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Bpb gezien als één zaak. De kosten in hoger beroep worden voor deze twee zaken samen begroot op in totaal € 1.814,- (1 punt voor de indiening van de hoger beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 907,-). Daarvan komt in deze zaak de helft toe aan appellant, dit is € 907,-. Appellant krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 december 2021 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2021 ongegrond is verklaard;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 december 2021 in stand blijven;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 268,60;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.721,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.H. Bel en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van L. van Beelen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L. van Beelen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Participatiewet
Artikel 45, eerste en tweede lid, van de PW
1. De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt de vakantietoeslag, voor zover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.
2. Het college kan op grond van artikel 18, eerste lid, besluiten de algemene bijstand over een andere periode als bedoeld in het eerste lid vast te stellen of te betalen.
Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
Artikel 477, derde lid
Is een door het beslag getroffen vordering of een verplichting tot afgifte van een door het beslag getroffen zaak er een onder tijdsbepaling of voorwaarde, dan kan slechts betaling of afgifte na het verschijnen van het aangewezen tijdstip of de vervulling van de voorwaarde worden gevorderd.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9009.