ECLI:NL:CRVB:2025:1748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
24/2521 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na vaststelling van arbeidsvermogen en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 18 september 2018 ziek meldde met psychische klachten, betwistte de beëindiging van haar uitkering per 11 september 2020. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante meer dan 65% van haar laatstverdiende loon kon verdienen, en dat de geselecteerde functies passend waren. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad volgde deze beslissing. De medische en arbeidskundige beoordelingen werden als zorgvuldig en voldoende gemotiveerd beschouwd. Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat de deskundige onvoldoende rekening had gehouden met haar situatie. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2024, 20/5295 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 november 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 11 september 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante zijn haar beperkingen niet juist vastgesteld en was zij niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten, zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerkster voor 25,67 uur per week. Op 18 september 2018 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 12 september 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 18 oktober 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week aangenomen en deze neergelegd in een gewijzigde FML van 9 april 2020. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML geconcludeerd dat vier geselecteerde functies niet geschikt zijn, die functies laten vervallen en nieuwe functies geselecteerd. Het Uwv heeft op 30 april 2020 zijn voornemen om het besluit van 12 september 2019 te wijzigen aan appellante bekendgemaakt. In dit voorgenomen besluit heeft het Uwv te kennen gegeven dat appellante nog steeds meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en dat het voornemen bestaat om de ZW-uitkering per 31 mei 2020 te beëindigen vanwege een nieuwe uitlooptermijn.
1.3.
Appellante heeft haar bezwaren tegen dit voorgenomen besluit kenbaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben geen aanleiding gezien om hun standpunten te wijzigen.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het besluit van 12 september 2019 herzien en de ZWuitkering van appellante met ingang van 11 september 2020 beëindigd.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen fysiek spreekuuronderzoek met een geregistreerd verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de rechtbank verzekeringsarts mr. drs. J.H.M. de Brouwer als onafhankelijke deskundige benoemd heeft en deze deskundige een volledig onderzoek heeft uitgevoerd waardoor het bestreden besluit alsnog van een voldoende zorgvuldig onderzoek en motivering is voorzien.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek of aan de juistheid van de conclusies van de deskundige. De deskundige heeft in zijn rapport van 15 augustus 2022 geconcludeerd dat hij zich kan vinden in de FML van 9 april 2020. Ook heeft de deskundige appellante net als het Uwv in staat geacht om vier uur per dag en twintig uur per week te werken. De deskundige heeft zijn oordeel gebaseerd op eigen onderzoek en op alle in het dossier aanwezige (medische) stukken. Niet is gebleken dat de deskundige klachten (aandoeningen) van appellante niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de deskundige op geen enkele wijze blijkt dat appellante is gehinderd in haar medewerking aan het onderzoek doordat zij alleen met de mannelijke deskundige in een ruimte verbleef. Ook de bevindingen van het Uwv bij het onderzoek in het kader van de aanvraag op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn volgens de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Uit die bevindingen kan namelijk niet worden afgeleid dat appellante op de datum in geding geen arbeidsvermogen had.
2.3.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende heeft toegelicht dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen voldoende gemotiveerd en toegelicht dat het gaat om routinematige en eenvoudige productiefuncties. De opmerking van de deskundige dat appellante op grond van haar intellectuele vaardigheden is aangewezen op eenvoudige vormen van arbeid met enkelvoudige taken moet zo worden begrepen dat het Uwv extra bedacht moet zijn op de aanwezigheid van eenvoudige en complexe taken bij de uitvoering van de werkzaamheden. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 augustus 2022 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hiervoor voldoende aandacht heeft gehad. De beroepsgrond van appellante dat haar maatmanloon onjuist is vastgesteld is onvoldoende onderbouwd. Omdat de rechtbank geen reden had om te twijfelen, heeft zij het verzoek om een onafhankelijke arbeidsdeskundige te benoemen afgewezen.
2.4.
Omdat de redelijke termijn met drie jaar is overschreden heeft de rechtbank een schadevergoeding van € 3.000,- toegekend. Ook heeft de rechtbank het Uwv vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek van de deskundige niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De deskundige heeft geen goed beeld van appellante en haar beperkingen gehad en heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat appellante zich in het gesprek met de deskundige beklemd voelde en zich niet volledig heeft kunnen uiten. Appellante weet dit goed te verbloemen maar in het rapport van de deskundige staan wel indicaties waaruit blijkt dat er afstand was tijdens het onderzoek. Zo blijkt uit het rapport dat appellante iets druk was in de presentatie, dat ze op stoere wijze heeft verteld over wat ze allemaal heeft meegemaakt en dat er geen duidelijke contactgroei was. In dit verband is van belang dat in de FML bij beoordelingspunt 2.12.4 is opgenomen dat appellante wel met andere kan werken, maar momenteel niet met mannelijke collega’s in een ruimte kan zijn, omdat zij dan angstig wordt en zal blokkeren.
3.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Appellante heeft een complex ziektebeeld waarbij zij haar problemen en onkunde weet te verbloemen. Zij is (vrijwel) niet in staat om zelfstandig te functioneren, heeft een laag IQ en staat in overlevingsstand. De deskundige en het Uwv hebben ten onrechte aangenomen dat zij ondanks haar fysieke, psychische en intellectuele beperkingen in staat is om vier uur per dag te werken in eenvoudige functies met eenvoudige taken. Ook was zij in 2020 niet in staat om zelfstandig naar een werkgever te reizen. Appellante heeft verder herhaald dat haar maatmanloon niet juist is vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor haar niet passend zijn. Vanwege haar psychische beperkingen kan appellante niet functioneren in een lawaaiige omgeving met machinegeluiden en meerdere mensen. Ook is appellante niet in staat om de voor de functies benodigde (interne) opleidingen te volgen en zijn de functies niet geschikt vanwege het handelingstempo, de werkdruk en de vereiste samenwerking met collega’s.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 september 2025 ingebracht.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van de deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval geen aanleiding bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken. Het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige van 15 augustus 2022 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent en komt de Raad overtuigend voor. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de deskundige. De deskundige heeft appellante gezien op een spreekuur en alle in het dossier aanwezige medische informatie, waaronder de informatie van de behandelaars van appellante van Neuroscan, bestudeerd en bij de beoordeling betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten dat aspecten van de gezondheidssituatie van appellante zijn gemist. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht.
5.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat in het rapport van de deskundige geen aanwijzingen zijn te vinden dat appellante haar verhaal niet goed heeft kunnen doen en zich niet op haar gemak voelde omdat zij alleen in een ruimte verbleef met de mannelijke deskundige. De deskundige heeft bovendien naast zijn eigen onderzoek, waaronder een uitgebreide anamnese, ook het intelligentieonderzoek, waaronder ook een uitgebreide anamnese rond dezelfde datum, verricht door GZ-psycholoog mw. S.J. van Willigen van 28 april 2022, betrokken bij zijn beoordeling. Daarnaast is appellante in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van haar inzage- en correctierecht en te reageren op het conceptrapport van de deskundige. Blijkens het rapport van de deskundige heeft zij van die gelegenheid gebruik gemaakt. Zij heeft in reactie op het conceptrapport alleen gemeld dat ze het een moeilijk rapport vindt maar dat er geen feitelijke onjuistheden zijn.
5.4.
Ook de beroepsgrond dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 9 april 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat gezien de ernst van de psychische problematiek en de slaapstoornissen met vermoeidheid als gevolg een tijdelijke urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week wegens energetische redenen aangewezen is. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft dit standpunt onderschreven. Er zijn geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. De uitspraken [2] waar appellante tijdens de zitting naar heeft verwezen leiden niet tot een ander oordeel omdat die zaken niet vergelijkbaar zijn met de situatie van appellante
.Appellante heeft niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen.
Arbeidskundige beoordeling
5.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat appellante met de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 9 april 2020 in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft de uitgebreide en inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 september 2025 niet betwist. De beroepsgrond dat het maatmanloon niet juist is vastgesteld is ook in hoger beroep niet geconcretiseerd en onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 11 september 2020 in stand blijft. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, zoals door appellante is verzocht.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van H.Z. Şipal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.De tussenuitspraken van de Raad van 17 juli 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:990, 991 en 992 en de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 12 juli 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4161.