ECLI:NL:CRVB:2025:174
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant wegens geschiktheid voor eigen werk na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die voorheen werkzaam was als medewerker marketingcommunicatie, had zijn Ziektewet (ZW) uitkering aangevochten na de beëindiging ervan door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 18 december 2020. Het Uwv had geconcludeerd dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen, en dat hij geschikt was voor zijn eigen werk. De appellant betwistte deze conclusie, verwijzend naar zijn medische beperkingen en het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). De rechtbank had eerder het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de deskundigen die de zaak hadden beoordeeld, adequaat en zorgvuldig te werk waren gegaan. De Raad volgde de conclusies van de deskundigen en oordeelde dat de appellant terecht geschikt was geacht voor zijn eigen werk, ondanks zijn klachten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. De uitspraak werd gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, met C.M. Snellenberg als griffier.