ECLI:NL:CRVB:2025:174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
24/329 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant wegens geschiktheid voor eigen werk na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die voorheen werkzaam was als medewerker marketingcommunicatie, had zijn Ziektewet (ZW) uitkering aangevochten na de beëindiging ervan door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 18 december 2020. Het Uwv had geconcludeerd dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen, en dat hij geschikt was voor zijn eigen werk. De appellant betwistte deze conclusie, verwijzend naar zijn medische beperkingen en het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). De rechtbank had eerder het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de deskundigen die de zaak hadden beoordeeld, adequaat en zorgvuldig te werk waren gegaan. De Raad volgde de conclusies van de deskundigen en oordeelde dat de appellant terecht geschikt was geacht voor zijn eigen werk, ondanks zijn klachten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. De uitspraak werd gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, met C.M. Snellenberg als griffier.

Uitspraak

24/329 ZW
Datum uitspraak: 29 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 december 2023, 21/3099 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 18 december 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eisenberger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker marketingcommunicatie voor 36 uur per week. Op 5 juli 2019 heeft hij zich ziekgemeld met klachten van chronische vermoeidheid. Appellant ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk als medewerker marketingcommunicatie. Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2020 de ZW-uitkering van appellant per 18 december 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder de gewijzigde motivering dat appellant geschikt geacht is voor zijn arbeid. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Procedure in beroep
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij al jaren kampt met vermoeidheidsklachten en dat door het Nederlands Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid (NKCV) is vastgesteld dat bij hem sprake is van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt niet op welke wijze deze informatie bij de beoordeling is betrokken. Appellant heeft betoogd dat zijn klachten serieus genomen moeten worden en heeft daartoe verwezen naar het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 over ME/CVS, de reactie van de minister van Volksgezondheid van 11 december 2018, de motie Van Kent van 19 april 2022, het protocol CVS en de richtlijn Diagnose, Behandeling, begeleiding en beoordeling van patiënten met CVS van februari 2013.
2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien een deskundigenonderzoek te laten verrichten door WPEX. WPEX heeft een gecombineerd psychiatrisch verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht door verzekeringsarts Ch.H.C. Lemmers in samenwerking met psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing en GZ-psycholoog E.L. Hemmink. In het rapport van 25 januari 2023 zijn de deskundigen tot het standpunt gekomen dat de voor appellant geldende beperkingen in overeenstemming zijn met de in de FML van 12 oktober 2020 vastgestelde belastbaarheid. De beperkingen zijn naar algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Er zijn geen beperkingen in het geestelijk functioneren, maar wel lichamelijke beperkingen. Appellant was volgens de deskundigen op de datum in geding in staat 38,85 uur per week te werken en in medisch opzicht geschikt voor zijn eigen werk.
2.2.1.
In het rapport heeft Hernandez-Dwarkasing benoemd dat er in diagnostische termen op datum onderzoek en op de datum in geding geen sprake is van een psychiatrische stoornis. Ook niet als wordt uitgegaan van de criteria van de DSM-5 classificatie. Er is geen sprake van een somatische symptoomstoornis; ondanks dat appellant last heeft van lichamelijke vermoeidheidsklachten en pijnklachten heeft hij geen excessieve gedachten, gevoelens of gedragingen samenhangend met deze klachten. Ook is geen sprake van een stemmingsstoornis of persoonlijkheidsstoornis. Lemmers heeft benoemd dat appellant al geruime tijd vermoeidheidsklachten heeft en dat bij het lichamelijk en psychisch onderzoek geen afwijkingen zijn vastgesteld, zodat de diagnose CVS volgens de richtlijn CVS correct is gesteld. Bij appellant gaat het volgens Lemmers voor een belangrijk deel over lastig te objectiveren klachten zoals vermoeidheid en overige klachten, zoals wisselende pijnklachten, die lastig te kwantificeren en te objectiveren zijn. Hoewel de klachtenbeleving bij de inschatting van de beperkingen een rol speelt, kan de subjectieve klachtenbeleving volgens vaste jurisprudentie niet leidend zijn. Volgens Lemmers heeft het Uwv bij zijn beoordeling ruim en voldoende rekening gehouden met de lichamelijke klachten. Omdat het eigen werk van appellant als klachtenadviseur fysiek nauwelijks belastend is, en bovendien structuur, afleiding en zingeving geeft, is appellant volgens Lemmers terecht geschikt bevonden voor zijn eigen werk ondanks het geobjectiveerde CVS. Lemmers heeft opgemerkt dat appellant ook geen medische stukken heeft ingebracht die zijn klachtenervaring op de datum in geding kunnen objectiveren.
2.3.
Het Uwv heeft zich kunnen vinden in de conclusies van de deskundigen.
2.4.
Appellant heeft de juistheid van de conclusies van de deskundigen betwist omdat de deskundigen volgens hem het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS niet juist hebben toegepast en onvoldoende deskundig zijn op het gebied van CVS. Ook is er onvoldoende gewicht toegekend aan zijn hetero-anamnestische gegevens. Bij de beoordeling is zeer beperkt rekening gehouden met het complex aan klachten en beperkingen zoals dat door hem wordt ervaren. Appellant heeft gesteld dat meer waarde gehecht moet worden aan de brief van 30 mei 2022 van de arts H. Pekelharing, verbonden aan het CVS/ME Medisch Centrum.
2.5.
Op verzoek van de rechtbank heeft de deskundige Lemmers nader gereageerd op vragen van de rechtbank en de brief van het NKCV van 30 mei 2022. Lemmers heeft in een rapport van 28 juli 2023 bevestigd dat bij de beoordeling en diagnostisering in het kader van het deskundigenonderzoek het -thans nog geldende- verzekeringsgeneeskundig protocol CVS en de CBO-richtlijn CVS gehanteerd zijn. Lemmers heeft toegelicht dat het NKCV deze richtlijn niet hanteert, maar ervan uitgaat dat CVS veroorzaakt wordt door een mitochondriële stoornis. Volgens Lemmers is er in de internationale medische literatuur en de CBO-richtlijn geen overtuigend bewijs gevonden voor dit standpunt. Uit uitvoerig onderzoek van de behandelend sector van appellant is niet gebleken van een mitochondriële stoornis als diagnose dan wel als verklaring voor zijn somatische klachten. Er zijn geen intracellulaire afwijkingen gevonden die de vermoeidheid van appellant kunnen verklaren. De aanname van Pekelharing dat CVS een chronische aandoening is en (deel-) genezing niet tot de mogelijkheden behoort, is volgens Lemmers niet juist en kan sterk invaliderend werken. Lemmers heeft benoemd dat in de onderzoeken van de regulier werkende specialisten van appellant zoals zijn longarts, KNO-arts en huisarts geen ondersteuning te vinden is voor de aanname door Pekelharing dat het immuunsysteem van appellant fragiel zou zijn. Lemmers heeft daarnaast benoemd dat bij het onderzoek van WPEX en de behandelaars van appellant geen psychiatrische of cognitieve stoornis is vastgesteld. Appellant kon zich ruim voldoende concentreren, gaf gerichte en inzichtelijke antwoorden en kon de vragen goed volgen. Er waren geen aanwijzing voor afwijkingen in vasthouden dan wel verdelen van aandacht of concentratie bij een normaal intelligente man, waardoor er geen aanleiding is voor beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. De vastgestelde FML is valide. In het dossier was ook voldoende informatie van de huisarts aanwezig om een valide oordeel te kunnen geven. Ook bij de aanvraag was uitvoerige medisch specialistische informatie voorhanden. Lemmers heeft benoemd dat conform de verzekeringsgeneeskundige richtlijn “Communicatie met behandelaars” bij verzekeringsgeneeskundige beoordelingen de cliënt zelf de voornaamste bron is van informatie betreffende zijn of haar klachten en gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het door de deskundigen uitgebrachte rapport en de nadere reactie geven volgens de rechtbank blijk van een zorgvuldig onderzoek. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de CVS-richtlijn beperkt en selectief is toegepast. De deskundigen hebben de vigerende richtlijnen en protocollen toegepast. De omstandigheid dat verschillende toepasselijke richtlijnen en protocollen niet duidelijk worden benoemd en het advies van de Gezondheidsraad uit 2018 in het geheel niet wordt genoemd, leidt volgens de rechtbank niet tot de conclusie dat er sprake is van een onjuiste toepassing. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat het nader rapport van WPEX blijk geeft van achterhaalde ideeën en persoonlijk inzichten. De rechtbank is niet gebleken dat de deskundigen, die op verzoek ook de brief van NKCV van 30 mei 2022 in hun beoordeling hebben betrokken, medische informatie hebben gemist. Overleg met de behandelend sector was daarom niet nodig. Het rapport van de deskundigen is inzichtelijk en consistent. De rechtbank heeft ook geen twijfel dat Lemmers over deskundigheid op het gebied van CVS beschikt. De deskundigen hebben gemotiveerd uiteengezet waarom de door het Uwv vastgestelde beperkingen juist zijn. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de deskundigen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat onvoldoende gewicht is toegekend aan zijn vermoeidheidsklachten en verminderd cognitief functioneren. De verzekeringsartsen en deskundigen hebben bij hun beoordeling ten onrechte geen gebruik gemaakt van het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 en de actuele wetenschappelijke stand van zaken met betrekking tot het ziektebeeld ME/CVS. Volgens appellant ontbeert het deskundigenrapport een zorgvuldige en toereikende onderbouwing omdat de deskundigen de behandelend sector niet hebben geraadpleegd en geen aantoonbare deskundigheid hebben op het gebied van ME/CVS. Appellant is niet gebleken van een kenbare klinische ervaring op het gebied van ME/CVS of enige wetenschappelijke publicatie op dat gebied. Hierdoor is er geen goed onderzoek verricht naar appellants beperkingen. In een e-mailbericht van 4 november 2024 heeft appellant onder verwijzing naar een deskundigenrapport van 10 juni 2024 van prof. dr. J.W.M. van der Meer, emeritus-hoogleraar interne geneeskunde, dat is opgemaakt in een andere lopende hoger beroepsprocedure bij de Raad, betoogd dat de verzekeringsartsen van het Uwv ongefundeerde standpunten innemen over de ziekte ME/CVS en dat de richtlijn CVS uit 2013 achterhaald is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Procesorde
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
4.2.
Bij e-mailbericht van 4 november 2024 heeft appellant het onder 3.1 genoemd deskundigenrapport van 10 juni 2024 van prof. dr. Van der Meer ingebracht. Dit e-mailbericht met bijbehorend stuk is daarom niet binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingediend. Voor het antwoord op de vraag of het overleggen van stukken in strijd is met de goede procesorde is doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken op de zitting kan plaatsvinden. [1] In dat verband komt zwaarwegende betekenis toe aan het procesbelang van de andere partij, waaronder de vraag of de andere partij genoeg tijd heeft gehad om zich er inhoudelijk over uit te laten. Ook speelt mee of de zaak moet worden geschorst of aangehouden wat in strijd is met een doelmatige procesvoering. De gemachtigde van appellant heeft op de zitting als verklaring voor de late indiening van het stuk gegeven dat hij in de veronderstelling was dat hij het stuk al eerder had ingezonden. De gemachtigde van het Uwv heeft de Raad ter zitting op 6 november 2024 verzocht het e-mailbericht van 4 november 2024 met bijbehorend stuk buiten beschouwing te laten omdat dit stuk te laat is ingediend. De gemachtigde van het Uwv heeft verklaard dat indien de Raad het stuk toch wenst mee te nemen zij graag in de gelegenheid gesteld zou willen worden om dit stuk ter reactie voor te leggen aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het toelaten van het afschrift van het betreffende deskundigenrapport zou betekenen dat de behandeling van de zaak zou moeten worden geschorst of heropend wat in strijd is met een doelmatige procesvoering. Nu de gemachtigde van appellant, gelet ook op zijn verklaring, dit stuk veel eerder had kunnen inbrengen en een zinvolle bespreking op zitting niet mogelijk is geweest, verzet de goede procesorde zich naar het oordeel van de Raad om dit stuk toe te laten. De Raad laat het e- mailbericht van 4 november 2024 en het deskundigenrapport van 10 juni 2024 van prof. dr. Van der Meer, en wat appellant daaromtrent ter zitting naar voren heeft gebracht, om die reden buiten beschouwing.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.4.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.5.
Wat appellant op 18 februari 2024 in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft ingebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. De verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS van 19 maart 2018 en de passages die door appellant worden geciteerd zijn van algemene aard en gaan niet in op zijn specifieke medische situatie. Gelet op de conclusies van de deskundigen kan niet worden aangenomen dat de medische problematiek van appellant onvoldoende is erkend door het Uwv. Uit het rapport van de deskundigen, in samenhang met de reactie van de deskundigen van 28 juli 2023, volgt ook dat appellant terecht geschikt is geacht voor zijn eigen werk.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:844 en van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853. Zie ook de uitspraak van de Raad van 11 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:749.