ECLI:NL:CRVB:2024:749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
23/2288 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-aanvraag wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een WIA-aanvraag door het Uwv. Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, had zich ziekgemeld na een bedrijfsongeval op 17 april 2018. Na een periode van ziekte ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet, maar dit werd beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon kon verdienen. Appellant heeft vervolgens een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig was verricht. De Raad oordeelde echter dat appellant niet had onderbouwd dat het onderzoek onvoldoende was en dat de verzekeringsartsen voldoende aandacht hadden besteed aan zijn klachten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, ondanks zijn klachten. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant en dat de afwijzing van de WIA-aanvraag per 20 oktober 2021 in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/2288 WIA
Datum uitspraak: 11 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2023, 22/1796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Remport Urban, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Remport Urban en [X] als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte via een uitzendbureau als heftruckchauffeur. Op 17 april 2018 heeft appellant zich voor dit werk ziekgemeld na een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) verstrekt. Deze uitkering is in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling beëindigd per 17 mei 2019, omdat appellant meer dan 65% kon verdienen van zijn laatstverdiende loon.
1.2.
Appellant werkte vervolgens vanaf 21 mei 2019 als logistiek medewerker voor gemiddeld 38,75 uur per week. Op 23 oktober 2019 heeft hij zich ziekgemeld voor dit werk wegens aanhoudende klachten aan rechtervoet en beenklachten als gevolg van het eerdergenoemde bedrijfsongeval. Zijn dienstverband is op 4 november 2019 geëindigd. Per die datum is hij in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Op 28 oktober 2021
heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Naar aanleiding daarvan heeft appellant op 15 december 2021 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2021. Een arbeidsdeskundige heeft appellant vervolgens op basis daarvan niet geschikt geacht voor zijn arbeid als logistiek medewerker, maar wel voor de geselecteerde functies samensteller kunststof en rubberproducten, textielproductenmaker en assemblagemedewerker besturingskasten en panelen. Berekend is dat appellant niet (namelijk 0%) arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 27 december 2021 de WIA-aanvraag van appellant per 20 oktober 2021 afgewezen, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 24 mei 2022 na de hoorzitting onderzocht. Deze arts heeft de bevindingen genoteerd in het rapport van 30 mei 2022, waarin is geconcludeerd dat er aanleiding bestaat appellant meer beperkt te achten voor het dragen van werkschoenen, klimmen en knielen/hurken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 juni 2022 geconcludeerd dat de voor de schatting gebruikte functies, ondanks de aangepaste FML van 30 mei 2022, voor appellant geschikt zijn. Bij besluit van 21 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
27 december 2021 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen van appellant. De rechtbank heeft geen reden gezien aan te nemen dat het Uwv de met de rechtervoet verband houdende beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsartsen hebben in het bijzonder aandacht besteed aan deze klachten en in verband hiermee beperkingen aangenomen. Ook de operatie die in februari 2021 aan de rechtervoet heeft plaatsgevonden is meegewogen. De medische stukken die appellant in de beroepsfase heeft verstrekt hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te oordelen dat de psychische beperkingen van appellant zijn onderschat, nu hij ter zitting heeft aangegeven dat hij op de datum in geding (nog) niet onder behandeling was voor deze klachten en de verzekeringsartsen tijdens hun onderzoeken geen psychische beperkingen hebben waargenomen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig is verricht nu hij nauwelijks is onderzocht. Hij verzoekt de Raad het Uwv op te dragen een nieuw onderzoek te verrichten. Appellant heeft verder de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing daarvan verwijst appellant naar het ingebrachte concept expertiserapport van verzekeringsarts T.J.W.S. van der Helm van 20 februari 2024 en de daarbij behorende beoordeling van orthopedisch chirurg drs. W.P. Metsaars van 8 februari 2024. Appellant houdt verder staande dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten nu deze zijn belastbaarheid op zitten en staan overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

Procesorde
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
4.2.
Bij e-mailbericht van 18 maart 2024 heeft appellant de onder 3.1 genoemde medische stukken ingebracht. Vaststaat dat dit bericht met bijbehorende stukken niet binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ingediend. Voor het antwoord op de vraag of het overleggen van stukken in strijd is met de goede procesorde is doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken op de zitting kan plaatsvinden. [1] In dat verband komt aan het procesbelang van de andere partij zwaarwegende betekenis toe. In dit geval ging het om medische stukken die aan de zijde van het Uwv een beoordeling vergden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarmee enige tijd gemoeid is. Het Uwv is dan ook, gelet op het feit dat de stukken pas 2 dagen voor de zitting werden ingediend, niet in de gelegenheid geweest adequaat te reageren voorafgaand aan of tijdens de zitting. Hierdoor is een zinvolle bespreking van de stukken tijdens de zitting niet mogelijk geweest. Het toelaten van de stukken zou betekenen dat de behandeling van de zaak zou moeten worden geschorst of heropend wat in strijd is met een doelmatige procesvoering. In dit verband is van belang dat appellant op geen enkel moment heeft gemeld dat hij in afwachting was van deze stukken, en geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat deze stukken, opgesteld op 8 en 20 februari 2024, niet eerder zijn ingebracht. Dat betekent in dit geval dat de goede procesorde zich ertegen verzet om deze stukken toch toe te laten. De Raad laat het e-mailbericht van 18 maart 2024 en de daarbij behorende stukken om die reden buiten beschouwing.
Inhoudelijke beoordeling
5.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de WIA-aanvraag van appellant per 20 oktober 2021 (de datum in geding) in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
Er bestaat geen aanleiding appellant te volgen in zijn eerst in hoger beroep ingenomen standpunt dat het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig is geweest, omdat hij nauwelijks zou zijn onderzocht. Appellant heeft niet onderbouwd dat dit daadwerkelijk het geval is geweest. Ook is niet toegelicht welke onderzoekshandelingen hij heeft gemist en tot welke resultaten dit zou hebben geleid bij het vaststellen van zijn belastbaarheid. Bovendien blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2022 dat appellant ook in bezwaar lichamelijk is onderzocht en dat specifiek aandacht is besteed aan zijn rechtervoet. De grond van appellant slaagt niet.
5.3.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de vastgestelde belastbaarheid is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
5.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot een ander oordeel. Niet is onderbouwd dat zijn beperkingen zijn onderschat.
5.4.1.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
5.4.2.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat appellant ter zitting heeft verklaard na 1 tot 2 uur zitten te moeten vertreden en maximaal 4 uur te kunnen zitten. Uit de functieomschrijving in het formulier Resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de geselecteerde functies één tot twee uur wordt gezeten. Ook om die reden bestaat er geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat de functies voor hem ongeschikt zijn wegens overschrijding van zijn belastbaarheid op zitten.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent
dat de afwijzing van de WIA-aanvraag van appellant per 20 oktober 2021 in stand blijft.
7. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2024.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:844.