In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vraag of de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schadevergoeding moet betalen aan appellant, die tijdelijk geen recht had op studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening. Appellant, een Spaanse student, had aanvankelijk een aanvraag voor een aanvullende beurs en reisvoorziening ingediend, maar deze werd door de minister afgewezen. Na een heroverweging werd de reisvoorziening alsnog toegekend, maar pas na de periode waarin appellant recht had op deze voorziening. Appellant verzocht om schadevergoeding voor de periode waarin hij geen gebruik kon maken van zijn reisrecht. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar de Raad oordeelde dat de minister wel degelijk schadevergoeding verschuldigd was, omdat het oorspronkelijke besluit onrechtmatig was. De Raad stelde de schadevergoeding vast op € 398,32, gebaseerd op de maanden waarin appellant geen reisrecht had kunnen uitoefenen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank op dit punt en veroordeelde de minister tot betaling van de schadevergoeding en de wettelijke rente. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.