ECLI:NL:CRVB:2025:1579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
24/2138 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoogte dagloon voor IVA-uitkering en toepassing startersregeling

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het dagloon voor de IVA-uitkering van appellante, die per 8 oktober 2019 is toegekend. Het Uwv heeft het dagloon vastgesteld op € 70,50, gebaseerd op een referteperiode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat de strikte toepassing van de dagloonregels leidt tot een onevenredige uitkomst. Ze vraagt om toepassing van de startersregeling of om de betaling van oktober 2016, die afkomstig was uit een bijbaan, buiten beschouwing te laten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en oordeelt dat het Uwv het dagloon correct heeft vastgesteld. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regels rechtvaardigen. De uitspraak van de Raad van bestuur van het Uwv van 8 augustus 2024 wordt bevestigd, en het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard. De Raad benadrukt dat de toepassing van de dagloonregels in dit geval niet leidt tot een onredelijk bezwarend besluit voor appellante, ondanks haar medische en financiële situatie.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 8 augustus 2024
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv het dagloon van de per 8 oktober 2019 aan appellante toegekende IVA-uitkering terecht heeft vastgesteld op € 70,50. Appellante heeft aangevoerd dat de strikte toepassing van de dagloonregels in haar geval leidt tot een onevenredige uitkomst. Zij is van mening dat het dagloon had moeten worden berekend overeenkomstig de startersregeling of dat de betaling die zij in de maand oktober 2016 heeft ontvangen vanuit een bijbaan buiten beschouwing had moeten worden gelaten. De Raad volgt appellante hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het dagloon juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 30 juli 2024 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2020 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 januari 2020 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Op 8 augustus 2024 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen.
Namens appellante heeft mr. J. van Helden, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 juli 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Helden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 30 juli 2024. Volstaan wordt nu met het volgende.
1.1.
In het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2019 alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellante met ingang van 8 oktober 2019 recht heeft op IVA-uitkering, berekend naar een dagloon van € 70,50. Voor de berekening van het dagloon is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. Binnen de referteperiode heeft appellante in de maand oktober 2016 loon genoten van [naam B.V.] (werkgever 1) en in augustus en september 2017 van [naam stichting] (werkgever 2). In deze maanden vallen 65 dagloondagen. Het totale sociaal verzekeringsloon dat appellante in de referteperiode bij werkgever 1 en werkgever 2 heeft genoten, zijnde € 4.386,29, moet daarom worden gedeeld door 65. Dit levert een dagloon op van € 67,48 en na indexering € 70,50.
Het standpunt van appellante
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat haar dagloon nog steeds te laag is vastgesteld. Zij is van mening dat de strikte toepassing van de dagloonregels in haar geval leidt tot een onevenredige uitkomst. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat het loon dat zij in oktober 2016 heeft ontvangen een betaling betreft vanuit een bijbaan die zij tijdens haar studie heeft gehad. Dit dienstverband is in september 2016 beëindigd. Vervolgens is appellante per 15 augustus 2017 voor het eerst gaan werken in een baan binnen het vakgebied waarvoor zij gestudeerd heeft. Appellante stelt zich primair op het standpunt dat zij vanaf 15 augustus 2017 moet worden aangemerkt als een starter en haar dagloon moet worden berekend overeenkomstig artikel 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Subsidiair voert appellante aan dat de betaling die zij in oktober 2016 heeft ontvangen vanuit haar bijbaan buiten beschouwing moet worden gelaten en dus alleen moet worden gekeken naar het loon dat zij verdiende bij werkgever 2. Ter onderbouwing van haar beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft appellante gewezen op haar slechte medische en financiële situatie. Door het niet toepassen van de startersregeling op de door appellante voorgestane manier is niet alleen de relatief kleine betaling vanuit haar bijbaan in oktober 2016 meegenomen maar zijn ook alle dagloondagen van de hele maand augustus 2017 betrokken, terwijl het dienstverband bij werkgever 2 pas op 15 augustus 2017 is aangevangen. Zij heeft een e-mail van het Uwv overgelegd waaruit blijkt dat toepassing van de startersregeling zou leiden tot een dagloon van € 121,60. Dit is aanzienlijk hoger dan het nu vastgestelde dagloon.
Het standpunt van het Uwv
3. Het Uwv heeft verzocht het beroep van appellante ongegrond te verklaren.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat toepassing van de regels uit het Dagloonbesluit –met inachtneming van wat de Raad in zijn uitspraak van 30 juli 2024 heeft overwogen– leidt tot een dagloon van € 70,50. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv in het geval van appellante van de voorgeschreven berekeningswijze had moeten afwijken, omdat dit leidt tot een onevenredige uitkomst.
4.2.
Met het bestreden besluit heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 16 van het Dagloonbesluit. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een gebonden bevoegdheid die is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Bij een gebonden bevoegdheid heeft op het niveau van het algemeen verbindend voorschrift al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel ook de evenredigheid van het besluit gegeven. Het te nemen besluit volgt namelijk uit het wel of niet vervuld zijn van de toepassingsvoorwaarden en het bestuursorgaan hoeft daarbij geen belangenafweging te maken. Toch kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in een voorliggend geval toepassing van het algemeen verbindend voorschrift voor één of meer belanghebbenden zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit is het geval als er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredig nadelige uitkomst leidt, dat wil zeggen: als het besluit in de gegeven omstandigheden voor betrokkene onredelijk bezwarend is. [2] De door appellante gestelde bijzondere omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat het bestreden besluit voor haar onredelijk bezwarend is. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
Uit een in het dossier aanwezige brief van werkgever 1 van 29 oktober 2019 blijkt dat de betaling die in oktober 2016 is gedaan een reguliere loonbetaling betreft over de periode van 12 september 2016 tot en met 9 oktober 2016. Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij de betaling in oktober 2019 heeft ontvangen en de betaling is ook verwerkt in de loonaangifte over deze maand. De betaling valt daarmee binnen de referteperiode en moet daarom worden betrokken bij de berekening van het dagloon. Dat het dienstverband in september 2016 is beëindigd, maakt dit niet anders. Omdat appellante in de eerste maand van de referteperiode loon heeft ontvangen, valt zij niet onder de startersregeling van artikel 18 van het Dagloonbesluit.
4.4.
Appellante heeft erop gewezen dat ook de omstandigheid dat zij in de eerstvolgende maand waarin sprake is van loondagen, augustus 2017, niet alle dagen heeft gewerkt en dat het desondanks meetellen van alle dagloondagen uit die maand een dagloonverlagend effect heeft. Er is echter geen aanleiding om dit als een bijzondere omstandigheid aan te merken. Het is een bewuste keuze van de besluitgever om alleen de kalendermaanden waarin in het geheel geen loon is genoten, buiten beschouwing te laten. Inherent aan deze keuze is dat werknemers die slechts enkele dagen in een bepaalde maand hebben gewerkt nadelige financiële gevolgen ondervinden omdat alle dagloondagen worden meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. [3]
4.5.
De Raad onderkent dat appellante vanwege de ernst van haar medische situatie, op grond waarvan zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, wellicht niet meer in staat zal zijn om te werken en daarmee haar inkomen aan te vullen. Dit maakt echter niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in afwijking van de bepalingen uit het Dagloonbesluit tot een hoger dagloon gekomen zou moeten worden.

Conclusie en gevolgen

4.6
Het beroep wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat de vaststelling van het WIA-dagloon op € 70,50 in stand blijft.
5. Omdat het beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2025.

(getekend) A.I. van der Kris

De griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

2.Zie ook de uitspraak van het CBb van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, onder 8.2.
3.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 2 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2033.