ECLI:NL:CRVB:2025:1577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
24/1651 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen door het Uwv en de afwezigheid van een loonsanctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever van appellant, die zich ziek had gemeld op 13 juli 2020. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, waarna het Uwv concludeerde dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de werkgever tekort was geschoten, wat aanleiding zou moeten geven tot een loonsanctie. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd door de Raad. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen re-integratiekansen waren gemist en dat de werkgever voldoende had gedaan aan de re-integratie. De Raad benadrukte dat de beoordeling van re-integratie-inspanningen afhankelijk is van wat in redelijkheid van een werkgever kan worden verwacht, en dat de ervaringen van appellant niet voldoende waren om te concluderen dat de werkgever tekort was geschoten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 mei 2024, 23/3096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten dat de werkgever van appellant voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat er daarom geen aanleiding is een loonsanctie op te leggen. Volgens appellant heeft de werkgever te weinig gedaan aan de re-integratie. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de re-integratie-inspanningen van de werkgever terecht als voldoende heeft beoordeeld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 augustus 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van de Graaff.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als verkoopadviseur bij [naam werkgever B.V.] (werkgever) voor 38 uur per week. Op 13 juli 2020 heeft hij zich ziekgemeld. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Een arbeidsdeskundige heeft op 16 augustus 2022 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever van appellant voldoende zijn geweest. Met een besluit van 17 augustus 2022 heeft het Uwv appellant per 11 juli 2022 een WIA-uitkering toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 72,46%. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat de werkgever voldoende heeft gedaan aan de re-integratie.
1.2.
Bij besluit van 10 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat er in het eerste ziektejaar geen re-integratiemogelijkheden waren, waardoor de rechtbank zich heeft beperkt tot een beoordeling van de reintegratieinspanningen in het tweede ziektejaar. Appellant heeft gesteld dat de werkgever tekort is geschoten in de re-integratie-inspanningen en dat er daarom een loonsanctie had moeten worden opgelegd. In dat geval is het aan appellant om feiten naar voren te brengen en zo nodig aannemelijk te maken, die voldoende grond opleveren voor het oordeel dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het Uwv daarom een loonsanctie had moeten opleggen. De enkele stelling dat appellant de re-integratie-inspanningen van de werkgever anders dan het Uwv heeft ervaren, is daarvoor onvoldoende.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de reintegratie-inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest. Er zijn geen reintegratiekansen gemist. Er is weliswaar sprake geweest van oplopende spanningen en wisselende verwachtingen over en weer, waarbij ook door appellant terugkijkend inmiddels wordt gesproken over een arbeidsconflict. Uit het dossier blijkt echter niet dat dit conflict onvoldoende is aangepakt door de werkgever, in die zin dat het re-integratie belemmerend heeft gewerkt. Zo is tot twee keer toe mediation beproefd. De afgeronde mediation betrof de spanningen tussen appellant en zijn leidinggevende. Uit het dossier is niet op te maken dat het niet opvolgen van het advies van de bedrijfsarts voor een derde mediation belemmerend heeft gewerkt. De re-integratie is immers doorgegaan. Ook het feit dat appellant langere tijd niet de beschikking had over een laptop en een auto, maakt op zichzelf nog niet dat daaruit volgt dat er re-integratiekansen zijn gemist. Appellant heeft namelijk in spoor 1 reintegratie-inspanningen verricht. Zo heeft hij een rayon in kaart gebracht, acquisitie gedaan, productenkennis opgebouwd en zich nieuwe systemen eigen gemaakt. Het Uwv heeft dit aan mogen merken als werkzaamheden in spoor 1. Ook is spoor 2 tijdig en adequaat opgestart. De rechtbank heeft begrepen dat appellant de re-integratie anders heeft ervaren, maar dat maakt niet dat het Uwv anders had moeten beslissen. Dit betekent dat het Uwv niet onrechtmatig heeft gehandeld door geen loonsanctie op te leggen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft, kort samengevat, tegen die uitspraak aangevoerd dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren. Het gaat niet om het ‘anders ervaren van de reintegratieinspanningen’ zoals de rechtbank heeft geoordeeld. De uitspraak van de rechtbank is onvoldoende gemotiveerd en de rechtbank is voorbijgegaan aan de second opinion van de bedrijfsarts, die appellant heeft overgelegd. Voor een gunstig verloop van herstel en re-integratie is vereist dat zo weinig mogelijk belemmeringen worden opgeworpen en dat de meest passende werkzaamheden worden aangeboden en de werknemer niet onnodig mentaal wordt belast. Appellant heeft gemotiveerd aangegeven dat er door de werkgever juist vele belemmeringen zijn opgeworpen, waaronder het niet opvolgen van adviezen van de bedrijfsarts, het niet aanbieden van passende werkzaamheden, het niet ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen, het niet afstemmen van re-integratie bij de eigen werkgever met spoor 2 activiteiten en het te laat inzetten van mediation.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de reintegratie-inspanningen van de werkgever van appellant, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht. Deze beoordeling is gebaseerd op in ieder geval een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratie-inspanningen die zijn verricht.
5.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
5.4.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellant niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom de reintegratieinspanningen van de werkgever moesten worden beoordeeld.
5.5.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
5.6.
Het Uwv heeft ter zitting terecht opgemerkt dat bij het beoordelen van de reintegratie-inspanningen gaat om wat in redelijkheid van een werkgever kan worden verwacht. In dit geval was sprake van een moeilijke verstandhouding tussen appellant en zijn werkgever, waarbij beiden een andere visie hadden op de re-integratiemogelijkheden in het eerste spoor. Teneinde uit de ontstane impasse te geraken heeft de werkgever mediation ingezet, waarbij het tweede mediationtraject succesvol is afgerond met voor beide partijen duidelijke afspraken. De re-integratie van appellant is daadwerkelijk gestart met een opbouw in uren, conform het advies van de bedrijfsarts. Het tweede spoor is tijdig opgestart. Niet is gebleken dat de activiteiten in het eerste of het tweede spoor niet passend waren of de belastbaarheid van appellant daarbij werd overschreden. Wat appellant daartegenover heeft gezet, is onvoldoende voor de conclusie dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende waren en een loonsanctie had moeten worden opgelegd. Het gaat er bij de beoordeling door het Uwv immers om welke inspanningen de werkgever heeft verricht en niet zozeer om wat de werkgever nog meer had kunnen doen, zoals appellant heeft gesteld.
5.7.
Ook de grond dat het arbeidsdeskundig onderzoek van de Arbo Unie onvoldoende is geweest en dat hierdoor re-integratiekansen in spoor 1 zijn gemist, slaagt niet. In het rapport van 30 juni 2021, dat in opdracht van de werkgever is opgesteld, heeft de arbeidsdeskundige van de Arbo Unie geconcludeerd dat er geen taakaanpassingen te realiseren zijn waardoor appellant in staat zal zijn structureel zijn eigen werkzaamheden uit te voeren. Dat de arbeidsdeskundige van het Uwv aanvullend op dit rapport om een uitgebreide beschrijving van het eigen werk heeft gevraagd, doet hier niet aan af. Het aanvullende rapport van 30 juni 2022 van de Arbo Unie bevestigde immers dat appellant niet geschikt was voor zijn eigen werk en gaf in die zin geen nieuwe inzichten over eventuele re-integratiemogelijkheden in spoor 1.
5.8.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de re-integratie-inspanningen van de werkgever van appellant als voldoende kon beschouwen. Hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat de rechtbank heeft gegeven.

Conclusie en gevolgen

5.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv waarin de re-integratie-inspanningen van de werkgever van appellant als voldoende zijn beoordeeld, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) A.K.F. Ouwehand