ECLI:NL:CRVB:2025:1526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
24/2318 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van kosten van bijstand van appellant over de maanden oktober, november en december 2020 en maart, april en mei 2021. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had de intrekking en terugvordering in stand gelaten, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden als stratenmaker in de te beoordelen periode. De Raad bevestigt deze beslissing en stelt dat de werkzaamheden van appellant op geld waardeerbaar zijn, ongeacht de vorm van de vergoeding die hij ontving. Appellant voerde aan dat hij geen arbeidsovereenkomst had en slechts een tas met boodschappen ontving als vergoeding, maar dit werd niet als voldoende argument beschouwd. De Raad benadrukt dat voor het recht op bijstand niet alleen het daadwerkelijke inkomen, maar ook het redelijkerwijs beschikbare inkomen van belang is. Appellant deed ook een beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien, maar dit werd afgewezen. De Raad oordeelt dat het college de terugvordering niet als onevenwichtig heeft beoordeeld, gezien de schending van de inlichtingenverplichting. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op een zorgvuldige belangenafweging.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 september 2024, 23/2728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Breda (college)
Datum uitspraak: 14 oktober 2025
Zitting heeft: P.W. van Straalen als voorzitter, M. Wolfrat en D.H. Harbers als leden
Griffier: H.Z. Şipal
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.G.A.P. Boemaars, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M van Steen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om een intrekking van bijstand over de maanden oktober, november en december 2020 en de maanden maart, april en mei 2021 (te beoordelen periode) en de terugvordering van kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 8.138,12.
Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van werkzaamheden die hij in de te beoordelen periode heeft verricht. Als gevolg van die schending kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. De rechtbank heeft de intrekking en terugvordering in stand gelaten.
Na de behandeling ter zitting is alleen nog in geschil of appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Appellant voert aan dat hij als vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden een tas met boodschappen ontving en geen sprake was van een ‘arbeidssituatie’. Deze grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht. Een ambtenaar van het team Naleving van de gemeente heeft op 26 verschillende momenten gezien dat appellant werkzaamheden verrichtte als stratenmaker. Of appellant daarvoor, zoals hij stelt, als vergoeding een tas met boodschappen ontving en volgens appellant geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, kan hier in het midden blijven. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door hem verrichte activiteiten, zijn deze activiteiten op geld waardeerbaar. Het maakt daarbij niet uit of uit die werkzaamheden inkomsten worden genoten, of in welke vorm de inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW. Het gaat om werkzaamheden waar gewoonlijk een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak. [1]
Appellant doet verder een beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien. In dat kader wijst hij erop dat het college zijn zaak niet voortvarend heeft behandeld, hij in 2017 een hartstilstand heeft gehad en sinds juni 2023 arbeidsongeschikt is ten gevolge van de hartproblematiek. Verder wijst hij op zijn precaire financiële situatie. Ook dit beroep op dringende redenen slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [2] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
Het college heeft wat appellant in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd bij afweging van de betrokken belangen niet als dringende redenen hoeven aan te merken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Zoals ook de rechtbank al heeft geoordeeld, heeft appellant zijn standpunt op geen enkele wijze onderbouwd. Appellant heeft bovendien geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zien op de oorzaak of de gevolgen van de terugvordering. Omdat hier sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting, blijft de terugvordering dan het uitgangspunt.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter van de meervoudige kamer
(getekend) H.Z. Şipal (getekend) P.W. van Straalen