ECLI:NL:CRVB:2025:145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
24/163 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten NOW en de terugvordering van voorschotten

In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1 en NOW-2. De minister heeft de subsidiebedragen lager vastgesteld dan de eerder uitbetaalde voorschotten, omdat het omzetverlies bij appellante in de NOW-1 en NOW-2 periode lager uitgevallen is dan bij de aanvragen van de tegemoetkoming verwacht werd. Dit lagere omzetverlies is onder meer het gevolg van het feit dat de minister appellante aanmerkt als onderdeel van een concern/groep. Appellante meent dat zij als zelfstandige entiteit moet worden aangemerkt, waardoor het omzetverlies hoger zou uitvallen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de twee besluiten ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de beide uitspraken van de rechtbank. Het belang van appellante weegt in dit geval niet zwaarder dan het belang van de minister. De minister heeft terecht de NOW-1 subsidie vastgesteld op € 127.452,- en de NOW-2 subsidie op € 97.853,- en de bedragen aan teveel betaalde voorschotten van appellante teruggevorderd.

Het procesverloop laat zien dat appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, hoger beroep heeft ingesteld tegen de besluiten van de minister. De rechtbank heeft in haar uitspraken overwogen dat de minister bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen op grond van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante terecht als onderdeel van een groep/concern is aangemerkt, en dat de minister de belangenafweging zorgvuldig heeft gemaakt. De Raad heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en geconcludeerd dat de bestreden besluiten geen onevenredig nadeel opleveren voor appellante. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en handhaaft de vastgestelde subsidies en de terugvordering van de voorschotten.

Uitspraak

24/163 NOW, 24/189 NOW
Datum uitspraak: 23 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 8 december 2023, LEE 22/4538 en LEE 22/1808 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1 en de NOW-2. De minister heeft de subsidiebedragen lager vastgesteld dan de eerder uitbetaalde voorschotten, omdat het omzetverlies bij appellante in de NOW-1 en NOW-2 periode lager uitgevallen is dan bij de aanvragen van de tegemoetkoming verwacht werd. Dit lagere omzetverlies is onder meer het gevolg van het feit dat de minister appellante aanmerkt als onderdeel van een concern/groep. Appellante meent dat zij als zelfstandige entiteit moet worden aangemerkt, waardoor het omzetverlies hoger zou uitvallen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de twee besluiten ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de beide uitspraken van de rechtbank. Het belang van appellante weegt in dit geval niet zwaarder dan het belang van de minister. De minister heeft terecht de NOW-1 subsidie vastgesteld op € 127.452,- en de NOW-2 subsidie op € 97.853,- en de bedragen aan teveel betaalde voorschotten van appellante teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.C.G. Metz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2024. Appellante is verschenen. Zij werd vertegenwoordigd door [X] (directeur) en bijgestaan door mr. Metz en mr. C.A. van Zwieten. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong, medewerker van het Uwv.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
In deze zaak gaat het om de vaststelling van de definitieve subsidie in de loonkosten op grond van de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid voor de eerste aanvraagperiode maart, april en mei 2020 (NOW-1) en de tweede aanvraagperiode juni, juli, augustus en september 2020 (NOW-2). Appellante is een bedrijf dat zich bezighoudt met het drukken en printen van papieren promotionele producten, zoals zelfklevende memo’s en schrijfblokken, die veelal worden gebruikt voor promotionele acties, bedrijfsbeurzen, conferenties en evenementen.
1.2.
Appellante heeft op 14 april 2020 een subsidie in de loonkosten aangevraagd op grond van de NOW-1, op basis van een verwacht omzetverlies van 85% vanaf 1 april 2020. De minister heeft bij besluit van 15 april 2020 aan appellante op basis van het verwachte omzetverlies over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 een NOW-l subsidie verleend ter hoogte van € 309.649,-, waarvan een voorschot van € 247.719,- is uitbetaald.
1.3.
Op 6 juli 2020 heeft appellante een subsidie in de loonkosten aangevraagd op grond van de NOW-2, op basis van een verwacht omzetverlies van 65% vanaf 1 juli. De minister heeft bij besluit van 8 juli 2020 aan appellante op basis van het verwachte omzetverlies over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 oktober 2020 een NOW-2 subsidie verleend ter hoogte van € 332.209,-, waarvan een voorschot van € 265.768,- is uitbetaald.
1.4.
Appellante heeft op 13 april 2022 verzocht om vaststelling van de definitieve NOW-1 subsidie en op 3 oktober 2022 heeft zij verzocht om vaststelling van de definitieve NOW-2 subsidie. Bij beide verzoeken heeft zij een toelichting gegeven, waarin wordt gepleit voor het buiten toepassing laten van artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1, respectievelijk artikel 6, zevende lid, van de NOW-2, op grond waarvan het omzetverlies op groepsniveau wordt berekend.
1.5.
Bij besluit van 25 mei 2022 heeft de minister op basis van het omzetverlies van 37% en de lagere loonsom in de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 de definitieve NOW-1 subsidie vastgesteld op € 127.452,-. Van het reeds uitbetaalde voorschot heeft hij een bedrag van € 120.267,- teruggevorderd. Bij besluit van 11 november 2022 heeft de minister op basis van het omzetverlies van 24% de definitieve NOW-2 subsidie vastgesteld op € 97.853,- en van het reeds uitbetaalde voorschot een bedrag van € 167.915,- teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluiten op bezwaar van 23 november 2022 (bestreden besluit 1) en 23 maart 2023 (bestreden besluit 2) heeft de minister die bezwaren ongegrond verklaard en de vaststelling van de beide definitieve subsidies en de terugvordering van een deel van de uitbetaalde voorschotten gehandhaafd. De minister heeft bij beide besluiten artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1, respectievelijk artikel 6, zevende lid, van de NOW-2 toegepast. Dit omdat hij appellante niet als zelfstandige entiteit aanmerkt maar als onderdeel van een groep/concern zoals bedoeld in artikel 2:24a van het Burgerlijk Wetboek (BW), te weten de [naam holding]., ook aangeduid als [holding] (hierna [holding]). [holding] is sinds 27 juni 2019 enig aandeelhouder van zowel [Appellante B.V.] als [holding B.V.] heeft ook een NOW-1 subsidie aangevraagd, maar geen NOW-2 subsidie. De minister is voor de vaststelling van de definitieve subsidies uitgegaan van een gezamenlijke omzet van de twee Nederlandse B.V.’s binnen [holding] en de hierop gebaseerde omzetdaling.
Uitspraken van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Hiertoe heeft de rechtbank in beide uitspraken overwogen dat de minister in dit geval bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat bij het aanvragen van de NOW-subsidie en de snelle verlening van het voorschot noodgedwongen moet worden uitgegaan van een aantal onzekere factoren, waaronder het verwachte omzetverlies, moeten werkgevers die een loonkostensubsidie op grond van de NOW aanvragen zich realiseren dat het definitieve subsidiebedrag lager kan uitvallen indien bijvoorbeeld het daadwerkelijke omzetverlies lager is dan het verwachte omzetverlies en appellante is daar ook op gewezen bij de subsidieverlening.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft de minister appellante terecht aangemerkt als onderdeel van een groep/concern zoals bedoeld in artikel 2:24a BW en niet als zelfstandige entiteit. Vaststaat dat [holding] sinds 27 juni 2019 enig (dus 100%) aandeelhouder is van zowel [Appellante B.V.] als [holding B.V.] Eiseres is dus een dochtermaatschappij van [holding]. [holding] heeft zowel [Appellante B.V.] als [holding B.V.] binnen haar groep en beide B.V.’s worden betrokken bij de geconsolideerde jaarrekening van [holding]. De vraag of appellante ook voldoet aan het criterium van een groep/concern zoals bedoeld in artikel 2:24b van het BW, hoeft volgens de rechtbank daarom niet meer beantwoord te worden.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt een exceptieve toetsing er niet toe dat in het geval van appellante moet worden afgeweken van de berekeningssystematiek van artikel 7 van de NOW-1 of artikel 18 van de NOW-2. Wel heeft de rechtbank overwogen dat de minister op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb bij het nemen van zijn besluiten een belangenafweging had moeten maken om te voorkomen dat de nadelige gevolgen van de lagere vaststelling onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen en dat dit in de bestreden besluiten onvoldoende kenbaar is gedaan. In het (aanvullend) verweerschrift heeft de minister in dit geval alsnog de door hem gemaakte belangenafweging bij beide bestreden besluiten gegeven en die heeft de rechtbank niet als onzorgvuldig of onevenredig beoordeeld. Dat appellante binnen het concern een zelfstandige positie heeft en niet kan afdwingen dat het concern financieel bijdraagt, is geen reden om de subsidie hoger vast te stellen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het financiële nadeel voor appellante als onevenredig te beoordelen, omdat de in de NOW-1 gekozen berekeningssystematiek er (impliciet) vanuit gaat dat in een dergelijke situatie het concern een oplossing kan vinden voor eventuele financiële gevolgen van een werkmaatschappij en er geen aanwijzingen zijn dat [holding], in financiële zin in zwaar weer verkeert.
2.4.
Omdat pas in beroep een deugdelijke motivering bij de bestreden besluiten is geleverd, heeft de rechtbank geconcludeerd dat er strijd was met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, maar heeft daarin wel aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en een vergoeding van het griffierecht.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de beide uitspraken van de rechtbank, met uitzondering van de onderdelen van die uitspraken waarin de rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister bij de bestreden besluiten is tekort geschoten in het verrichten van een zorgvuldige en kenbare belangenafweging.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ten onrechte is aangemerkt als deel van een groep/concern. Zij maakt binnen [holding] deel uit van een andere divisie (namelijk [naam divisie 1]) dan [holding B.V.] (die valt onder de [naam divisie 2]). Elke divisie binnen [holding] kent een verschillende samenstelling van Europese deelnemingen uit verschillende nationale rechtsstelsels. Appellante is binnen haar divisie de enige actieve Nederlandse entiteit. Zij had dus als zelfstandige entiteit beschouwd moeten worden. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister de belangenafweging bij de vaststelling van de definitieve NOW1 en NOW-2 tegemoetkoming in het nadeel van appellante mocht laten uitvallen. De uitkomst van deze belangenafweging komt in strijd met de rechtszekerheid. Appellante is door de bestreden besluiten bovendien onevenredig benadeeld.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
Voor de algemene uitgangspunten die worden gehanteerd bij de beoordeling van besluiten over de vaststelling van een subsidie op grond van de NOW-regelingen wordt verwezen naar de uitspraak van 18 januari 2023. [1] Deze uitgangspunten staan in deze zaak niet ter discussie. Het geschil tussen partijen richt zich op een drietal aspecten die hieronder zullen worden besproken: Is appellante bij de berekening van het omzetverlies terecht aangemerkt als onderdeel van een groep/concern? Heeft de minister zijn besluit gebaseerd op een zorgvuldige belangenafweging met een evenwichtige uitkomst, die recht doet aan het rechtszekerheidsbeginsel? Leidt de vaststelling van de subsidie tot onevenredig nadeel voor appellante?
Maakt appellante deel uit van een groep/concern?
5. Bij de berekening van de omzetdaling die de basis vormt voor de vaststelling van de NOWsubsidie moet volgens artikel 6, vijfde lid, NOW-1 en het identieke artikel 6, zevende lid, NOW-2 worden uitgegaan van de omzetdaling van de groep indien de aanvrager van de subsidie deel uitmaakt van een groep zoals bedoeld in artikel 2:24b BW of als de aanvragende vennootschap een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 2:24a BW.
5.1.
Artikel 2:24a BW bevat twee criteria om te bepalen of een rechtspersoon als dochtermaatschappij van een andere rechtspersoon kwalificeert. Ten eerste is dit het geval als een rechtspersoon, alleen of samen met andere stemgerechtigden, meer dan de helft van de stemrechten heeft in de algemene vergadering. Ten tweede kwalificeert een vennootschap als dochtermaatschappij, als een ander rechtspersoon meer dan de helft van de bestuurders of commissarissen kan benoemen of ontslaan. De rechtbank heeft reeds overwogen dat niet in geschil is dat [holding] sinds 27 juni 2019 enig (dus 100%) aandeelhouder is van appellante en van [holding B.V.], zodat appellante aangemerkt moet worden als een dochtermaatschappij van [holding]. [holding] heeft zowel appellante als de andere aanvrager van een NOW-1 tegemoetkoming, [holding B.V.], binnen haar groep. Vanwege dit gegeven heeft de rechtbank, net als de minister, appellante op grond van artikel 2:24a BW als onderdeel van een groep aangemerkt en is zij niet meer ingegaan op de definitie van groep zoals opgenomen in artikel 2:24b BW.
5.2.
Appellante stelt dat de rechtbank niet zonder meer voorbij mocht gaan aan de in die definitie genoemde criteria, omdat uit de rechtspraak van de Hoge Raad [2] volgt dat het enkele feit dat sprake is van meerdere moeder-dochterrelaties niet betekent dat sprake is van een groep. En in het geval van appellante wordt niet voldaan aan die criteria van artikel 2:24b BW. De Raad volgt appellante hierin niet. Weliswaar kan uit de door appellante genoemde rechtspraak van de Hoge Raad worden afgeleid dat een moeder-dochter verhouding tussen vennootschappen slechts leidt tot een (weerlegbaar) vermoeden dat tevens sprake is van het groepsverband als bedoeld in artikel 2:24b BW, maar artikel 6, vijfde lid, NOW-1 en artikel 6, zevende lid, NOW-2 gaan niet uit van zo’n weerlegbaar vermoeden. Deze bepalingen leggen vast dat er bij een moeder-dochterverhouding tussen vennootschappen zonder meer sprake is van een groepsverband. Ter zitting heeft appellante onderschreven dat deze juridische fictie voor het aannemen van een groepsverband niet ongeoorloofd is. De Raad wijst nog op het standpunt van de minister dat met deze wettelijke constructie een legitiem belang is gediend. Voor de uitvoering van de NOW, waar in korte tijd zoveel mogelijk werkgevers moesten worden geholpen, was alleen ruimte om uit te gaan van objectieve, verifieerbare gegevens. Er kon dus niet worden gewerkt met een (weerlegbaar) rechtsvermoeden dat zou kunnen leiden tot complexe en tijdrovende beoordelingen. Dat betekent verder dat in dit geval de criteria van artikel 2:24b BW terecht buiten beschouwing zijn gelaten.
5.3.
Appellante stelt ook dat de redenering waarmee de minister en de rechtbank haar hebben aangemerkt als onderdeel van een groep/concern voorbij schiet aan het doel van artikel 6, vijfde lid, NOW-1 en artikel 6, zevende lid, NOW-2. Het doel van deze bepalingen is immers te voorkomen dat er binnen de groep met omzet kan worden geschoven en het omzetverlies van één werkmaatschappij kan worden ‘opgeklopt’. Van een dergelijk opkloppen is geen sprake aangezien er geen economische verbondenheid bestaat tussen appellante en [holding B.V.] en ook geen relatie is tussen de verliezen van appellante en [holding B.V.] De Raad volgt appellante niet in deze uitleg over het doel van beide bepalingen. De Raad beziet deze bepalingen tegen de achtergrond dat zou moeten worden voorkomen dat omzetverlies binnen een werkmaatschappij aanleiding vormt voor een NOW-tegemoetkoming terwijl het bredere concern de omzetdaling van die werkmaatschappij kan opvangen zonder in existentiële problemen te komen die zouden kunnen leiden tot een verlies aan arbeidsplaatsen (zie
Scrt. 2020, nr. 19874, 1 april 2020). Bezien tegen die achtergrond is de wijze waarop de minister ten opzichte van appellante toepassing heeft gegeven aan beide bepalingen niet onjuist of ongerechtvaardigd.
Onzorgvuldige belangenafweging en schending rechtszekerheid?
6. In het kader van de zorgvuldige belangenafweging wijst appellante erop dat in artikel 6a, eerste lid, van de NOW-1 en artikel 7, eerste lid, van de NOW-2 is voorzien in de mogelijkheid dat de omzetdaling van een dochtermaatschappij van een andere rechtspersoon toch afzonderlijk wordt berekend: de zogenoemde werkmaatschappijvrijstelling. Onder de latere NOW-regelingen is appellante gedeeltelijk in aanmerking gekomen voor deze werkmaatschappijvrijstelling. Uit overwegingen van rechtszekerheid zou die vrijstelling ook voor de NOW-1 en NOW-2 periode moeten worden toegepast. Ter zitting is uit de verklaringen van beide partijen echter duidelijk geworden dat de mogelijkheid van de werkmaatschappijvrijstelling zowel bij de vaststelling van de NOW-1 en NOW-2 subsidie als bij de latere NOW-regelingen is onderkend. In de NOW-1 en NOW-2 periode voldeed appellante echter niet aan de voorwaarden voor die vrijstelling, in het bijzonder niet aan de voorwaarde dat het omzetverlies op groepsniveau lager was dan 20%. In enkele van de latere NOW-perioden voldeed appellante wel aan deze voorwaarde. Er is dus geen verschil in de regeling van de groepsvrijstelling tussen NOW-1 en NOW-2 en de latere NOW-regelingen, alleen een verschil in feitelijke omstandigheden waardoor appellante in enkele van de latere perioden wel aan de voorwaarden voldeed en in de perioden van NOW-1 en NOW-2 niet. De Raad is dan ook van oordeel dat van een onzorgvuldige belangenafweging of strijd met de rechtszekerheid geen sprake is.
Onevenredige benadeling?
7. Volgens appellante moet in de belangenafweging ook rekening worden gehouden met het gegeven dat zij in haar voortbestaan bedreigd wordt als de vaststelling van de subsidie op grond van NOW-1 en NOW-2 en de terugvordering van de teveel uitbetaalde voorschotten in stand blijft. Als dat niet gebeurt, wordt zij onevenredig benadeeld en levert dat strijd op met artikel 3:4, tweede lid, Awb.
7.1.
Deze onevenredige benadeling is vooral aan de orde omdat de uitkomst van deze procedure over de NOW-1 en NOW-2 subsidie ook gevolgen zal hebben voor de subsidie onder NOW-3 en NOW-4, terwijl appellante de enige vennootschap uit de holding is die voor die latere perioden een aanvraag voor een tegemoetkoming heeft gedaan. Als appellante ook voor de overige NOW-perioden als onderdeel van een groep/concern wordt aangemerkt, zal de NOW-terugvordering, in combinatie met de vordering die de Belastingdienst nog op appellante heeft vanwege uitgestelde afdracht van de verschuldigde loonheffingen, zo’n € 600.000,- bedragen. Dat zou appellante in ernstige continuïteitsproblemen brengen.
7.2.
De Raad is van oordeel dat de door de minister gemaakte belangenafweging niet tot een onevenwichtige uitkomst heeft geleid. Het belang van de minister is een juiste en rechtmatige vaststelling van de NOW-subsidie die maakt dat publieke middelen op een zorgvuldige wijze worden besteed. Hieraan kan veel gewicht worden toegekend. Tevens is van belang dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de minister is geweest om als uitgangspunt het omzetverlies op het hoogste niveau te berekenen terwijl daarop ook nog een uitzondering kan worden gemaakt. Daar staat tegenover dat de toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 en artikel 6, zevende lid, NOW-2 voor appellante een aanzienlijk financieel nadeel met zich meebrengt. De minister mocht zich echter op het standpunt stellen dat dit inherent is aan de gekozen systematiek waarin de omzetdaling berekend wordt op het niveau van het concern. Die brengt met zich dat sommige bedrijven met een forse omzetdaling geen (of veel minder) subsidie krijgen, omdat andere onderdelen van het concern wel goed blijven draaien. Het financiële nadeel dat door de concrete toepassing van de genoemde artikelen voor appellante is ontstaan, beoordeelt de Raad dan ook niet als onevenwichtig. De Raad weegt in dit verband mee dat appellante bij de indiening van de aanvraag om subsidieverlening wist, of in ieder geval had kunnen weten, dat het eigen omzetverlies (dus van de dochteronderneming) niet het juiste uitgangspunt is.
7.3.
Uit hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht over de hoogte van de totale NOW-terugvordering en de betalingsregeling die appellante heeft met de Belastingdienst leidt de Raad niet af dat appellante in haar voortbestaan bedreigd wordt indien de teruggevorderde NOW-voorschotten moeten worden terugbetaald. Appellante heeft verklaard dat de omzet van het bedrijf weer terug is op het pre-corona niveau, maar dat de schulden aan de minister en de Belastingdienst in de weg staan aan nieuwe investeringen en doorontwikkeling van het bedrijf. Deze consequentie acht de Raad niet zodanig belemmerend voor appellante dat deze moet worden aangemerkt als onevenredig nadelig. De conclusie van de Raad is dan ook dat de bestreden besluiten 1 en 2 voor appellante geen onevenredig nadeel opleveren en dus niet in strijd komen met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.

Conclusie en gevolgen

8. Uit 5 tot en met 7.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraken worden bevestigd voor zover bestreden. Dit betekent dat het besluit van 23 november 2022, waarbij de definitieve NOW-1 subsidie is gehandhaafd op een bedrag van € 127.452,-, en het besluit van 23 maart 2023, waarbij de definitieve NOW-2 subsidie is gehandhaafd op € 97.853,-, in stand blijven. Dat geldt ook voor de terugvordering van de teveel betaalde voorschotten.
9. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.C. Boot en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Reith

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

NOW-1
Artikel 6, vijfde lid
Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het vierde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.
Artikel 6a, eerste lid
In afwijking van artikel 6, vijfde lid, kan aan de werkgever die deel uitmaakt van een groep als bedoeld in dat lid, die daarom bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie heeft verzocht, subsidie worden verstrekt waarbij de omzetdaling wordt bepaald op basis van de omzetdaling van die rechtspersoon of vennootschap afzonderlijk, indien aan de onder a tot en met e genoemde voorwaarden is voldaan. Voorwaarde e: de omzetdaling van de groep, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, bedraagt minder dan 20%, in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c.
Artikel 7, eerste lid
De hoogte van de subsidie is de uitkomst van: A x B x 3 x 1,3 x 0,9. Hierbij staat: A voor het percentage van de omzetdaling; B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10 [...].
Artikel 7, tweede lid
Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met: (B x 3 - C) x 1,3 x 0,9. Hierbij staat: B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid; C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.
Artikel 13, onder a
Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend, worden de volgende verplichtingen opgelegd:
a. de werkgever is verplicht de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden; […].
Artikel 14, vijfde lid
De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien:
a. de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid. onderdeel c, minder dan 20% bedraagt;
b. [....]
c. de werkgever die verzocht heeft om toepassing van artikel 6a, niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 6a […].
Artikel 15
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.
NOW-2
Artikel 6, zevende lid
Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het vierde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.
Artikel 7. eerste lid
In afwijking van artikel 6, zevende lid, kan aan de werkgever die deel uitmaakt van een groep als bedoeld in dat lid, die daarom bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie heeft verzocht, subsidie worden verstrekt waarbij de omzetdaling wordt bepaald op basis van de omzetdaling van die rechtspersoon of vennootschap afzonderlijk, indien aan de onder a tot en met d genoemde voorwaarden is voldaan. Voorwaarde d: de omzetdaling van de groep, bedoeld in artikel 6, zevende lid, bedraagt minder dan 20%, in de omzetperiode.
Artikel 8, eerste lid
De hoogte van de subsidie is de uitkomst van: A x B x 4 x 1,4 x 0,9. Hierbij staat: A voor het percentage van de omzetdaling; B voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat: […]
Artikel 8, vijfde lid
Indien de loonsom bedoeld onder de letter C lager is dan viermaal de loonsom als bedoeld in het eerste lid, onder de letter B, wordt de subsidie verlaagd met: (B x 4 - C) x 1,4 x 0,9. Hierbij staat: B voor de loonsom, zoals berekend op grond van het eerste lid tot en met vierde lid; C voor de loonsom over de periode 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020, met dien verstande dat het eerste lid tot en met het vierde lid van overeenkomstige toepassing is, waarbij de gehanteerde aangiftetijdvakken het zesde tot en met het negende aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.
Artikel 15, onder a
Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend, worden de volgende verplichtingen opgelegd:
a. de werkgever is verplicht de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden; […]
Artikel 18. zesde lid
De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 8 [...].
Artikel 19
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidie-ontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 15, 16 of 17, is voldaan.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4, eerste en tweede lid
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:46, eerste en tweede lid
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast;
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Artikel 4:95, eerste en vierde lid
1. Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. […]
4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 24a van Boek 2 (moeder-dochtermaatschappij)
1. Dochtermaatschappij van een rechtspersoon is:
a. een rechtspersoon waarin de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de stemrechten in de algemene vergadering kunnen uitoefenen;
b. een rechtspersoon waarvan de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen lid of aandeelhouder zijn en, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de bestuurders of van de commissarissen kunnen benoemen of ontslaan, ook indien alle stemgerechtigden stemmen.
2 Met een dochtermaatschappij wordt gelijk gesteld een onder eigen naam optredende vennootschap waarin de rechtspersoon of een of meer dochtermaatschappijen als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk is voor de schulden.
3 Voor de toepassing van lid 1 worden aan aandelen verbonden rechten niet toegerekend aan degene die de aandelen voor rekening van anderen houdt. Aan aandelen verbonden rechten worden toegerekend aan degene voor wiens rekening de aandelen worden gehouden, indien deze bevoegd is te bepalen hoe de rechten worden uitgeoefend dan wel zich de aandelen te verschaffen.
4 Voor de toepassing van lid 1 worden stemrechten, verbonden aan verpande aandelen, toegerekend aan de pandhouder, indien hij mag bepalen hoe de rechten worden uitgeoefend. Zijn de aandelen evenwel verpand voor een lening die de pandhouder heeft verstrekt in de gewone uitoefening van zijn bedrijf, dan worden de stemrechten hem slechts toegerekend, indien hij deze in eigen belang heeft uitgeoefend.
Artikel 24b van Boek 2 (groepsmaatschappij)
Een groep is een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Groepsmaatschappijen zijn rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden.

Voetnoten

1.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.
2.HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:BQ2860, r.o. 3.4.1 en HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:478, r.o. 3.4.