ECLI:NL:CRVB:2025:144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
20/1361 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en weigering van ZW-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging en weigering van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R. Küçükünal, heeft in drie zaken (20/1361 ZW, 20/1362 ZW, en 20/4249 ZW) aangevoerd dat het Uwv de ZW-uitkering ten onrechte heeft beëindigd en geweigerd. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij de appellant zich had ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering per 2 juni 2018 heeft beëindigd, omdat appellant met door het Uwv geselecteerde functies meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kan verdienen. Ook de weigering van de ZW-uitkering per 29 januari 2019 en de beëindiging per 5 oktober 2019 zijn door de Raad bevestigd. De Raad volgde de argumenten van appellant niet, die stelde dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn medische problematiek was onderschat. De Raad concludeerde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd en geweigerd, en dat de rechtbank de eerdere uitspraken terecht in stand heeft gelaten.

Uitspraak

20/1361 ZW, 20/1362 ZW, 20/4249 ZW
Datum uitspraak: 23 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2020, 19/1050 (aangevallen uitspraak 1), 27 maart 2020, 19/3615 (aangevallen uitspraak 2) en 7 december 2020, 20/743 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In zaak 20/1361 ZW gaat het over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 2 juni 2018 heeft beëindigd, omdat hij met door het Uwv geselecteerde functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
In zaak 20/1362 ZW gaat het om de vraag of het Uwv terecht per 29 januari 2019 heeft geweigerd een ZW-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat hij geschikt is voor de eerder geselecteerde functies.
In zaak 20/4249 ZW gaat het om de vraag of het Uwv terecht de vanaf 8 juli 2019 toegekende ZW-uitkering van appellant per 5 oktober 2019 heeft beëindigd, omdat hij geschikt is voor de eerder geselecteerde functies.
Appellant heeft in alle drie de zaken aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat de ernst van zijn medische problematiek is onderschat. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering per de genoemde data terecht heeft beëindigd dan wel geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaken niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als safety medewerker voor gemiddeld 41,07 uur per week. Op 4 juli 2016 heeft hij zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziekgemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Zaak 20/1361 ZW
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellant op 18 april 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 mei 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 juni 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op een anamnese, psychisch en lichamelijk onderzoek door de primaire arts, het gestelde in het bezwaarschrift, gegevens en observaties verkregen tijdens de hoorzitting van 26 november 2018 in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, alsmede op door appellant ingebrachte medische informatie afkomstig van de behandelend sector. Het is vaste rechtspraak dat een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) op zijn eigen oordeel mag varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. De verzekeringsarts moet de behandelend sector raadplegen als behandeling is ingezet of zal worden ingezet en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden, of als betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn medische beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de (verzekerings)artsen geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Het Uwv heeft erkend dat appellant psychische en lichamelijke problemen heeft waardoor hij beperkingen voor arbeid heeft, maar verschilt met appellant van mening over de mate waarin en het vlak waarop appellant beperkingen ondervindt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de (verzekerings)artsen inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom hetgeen appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft overgelegd, geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen. Omdat de rechtbank niet twijfelde aan de juistheid of volledigheid van de FML, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant blijft.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is uitgevoerd. Het Uwv heeft op grond van eigen observaties een beslissing genomen en heeft nagelaten om informatie op te vragen bij de behandelaren. Ook is geen lichamelijk onderzoek gedaan. Appellant heeft verder uiteengezet welke psychische en lichamelijke klachten hij ervaart en erop gewezen dat ook als geen erkende diagnose is aan te wijzen voor de klachten arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verschillende medische stukken ingediend.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Zaak 20/1362 ZW
4.1.
Op 29 januari 2019 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 19 februari 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 29 januari 2019 geschikt geacht voor alle in het kader van de toetsing geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2019 geweigerd appellant per 29 januari 2019 een ZW-uitkering toe te kennen.
4.2.
Bij besluit van 15 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, bestudering van de dossiergegevens, het gestelde in het bezwaarschrift, gegevens en observaties verkregen tijdens de hoorzitting van 25 juni 2019 in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, alsmede op aanvullende medische informatie afkomstig van de behandelend sector. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts inzichtelijk gemotiveerd dat een nader lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft, omdat er geen verandering is opgetreden in de klachten en symptomatologie en de voorgaande onderzoeken voldoende duidelijkheid geven over de aard van de problematiek. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft toegelicht dat appellant geschikt kan worden geacht voor zijn arbeid, zijnde één van de eerder geselecteerde functies. Appellant heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand op 29 januari 2019. De rechtbank heeft ook overigens geen aanknopingspunten gevonden om die conclusie te trekken.
Het standpunt van appellant
6.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Net als in zaak 20/1361 ZW heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, omdat geen informatie is opgevraagd bij zijn behandelaren en geen lichamelijk onderzoek is gedaan. Hij heeft benadrukt dat hij als gevolg van zijn psychische en lichamelijke klachten in toenemende mate beperkingen ervaart en dat met behandeling geen positief resultaat is bereikt.
Het standpunt van het Uwv
6.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 30 juli 2024 toegelicht dat in bezwaar toegenomen beperkingen zijn vastgesteld maar dat appellant daarmee nog steeds geschikt is voor de eerste drie functies die eerder zijn geselecteerd.
Zaak 20/4249 ZW
7.1.
Op 8 juli 2019 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft een ZW-uitkering aan appellant toegekend. Op 4 oktober 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft hem per 5 oktober 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de toetsing geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2019 de ZW-uitkering van appellant per 5 oktober beëindigd.
7.2.
Bij besluit van 29 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
8. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek door de arts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting in bezwaar, alsmede op alle tot dan toe beschikbare medische informatie onder meer afkomstig van de behandelaren van appellant. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de (verzekerings)artsen van het Uwv ten onrechte geen medische informatie hebben opgevraagd bij zijn behandelaren. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin de voorhanden zijnde medische informatie onvoldoende duidelijk is om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen, dan wel een behandeling in gang is gezet waarvan een beduidend effect op de belastbaarheid van een betrokkene te verwachten is of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt over diens beperkingen heeft. Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit wat appellant heeft aangevoerd niet blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van zijn medische situatie op 5 oktober 2019. De door appellant ingezonden medische informatie kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat deze informatie deels betrekking heeft op klachten die zich eerst na de datum in geding hebben geopenbaard dan wel dat de behandeling eerst geruime tijd na die datum is gestart.
Het standpunt van appellant
9.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft dezelfde gronden aangevoerd als in zaak 20/1362 ZW en heeft in aanvulling daarop gewezen op brieven van een SEH-arts, een MDL-arts en een neuroloog die hij heeft ingediend in zaak 20/1361 ZW.
Het standpunt van het Uwv
9.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad in zaak 20/1361 ZW

10. De Raad beoordeelt in deze zaak of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen per 2 juni 2018 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
10.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen [1] . Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
10.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De beroepsgrond dat het Uwv uitsluitend op grond van eigen observaties een beslissing heeft genomen, slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de primaire arts een psychisch en lichamelijk onderzoek gedaan en is de door appellant ingediende informatie van zijn behandelaren in de beoordeling betrokken. Er bestond geen aanleiding om nadere medische informatie op te vragen.
10.3.
De medische stukken die appellant in hoger beroep heeft ingediend, geven geen aanleiding om anders te oordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 februari 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat de brief van de SEH-arts en de MDL-arts van 6 oktober 2020, de brief van de MDL-arts van 7 oktober 2020 en de brief van de neuroloog van 24 juli 2019 geen nieuwe medische feiten bevatten die aanleiding geven om de belastbaarheid op de datum in geding (2 juni 2018) anders in te schatten. Uit het feit dat appellant op 5 oktober 2020 op de spoedeisende hulp is gezien in verband met een galsteenaanval kan niet worden afgeleid dat al op 2 juni 2018 sprake was van galsteenproblematiek. De door de neuroloog beschreven hoofdpijnproblematiek was bekend en reeds meegewogen in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Appellant heeft nadien nog een brief van de huisarts van 8 mei 2023, een medicatieoverzicht van dezelfde datum, een radiologiebericht van 1 mei 2023 en diverse brieven van behandelaren ingediend en verzocht om deze stukken te laten beoordelen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad ziet hiervoor geen aanleiding, omdat deze stukken geen betrekking hebben op de situatie op de datum in geding.
Arbeidskundige beoordeling
10.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant blijft.

Het oordeel van de Raad in zaak 20/1362 ZW

11. De Raad beoordeelt in deze zaak of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering per 29 januari 2019 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
11.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
11.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een ZWbeoordeling heeft plaatsgevonden waarbij functies zijn geselecteerd, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [2] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring of een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de bij de eerdere beoordeling geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de eerdere beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het destijds geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
11.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de (verzekerings)arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering of beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de eerdere beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk geselecteerde functies.
11.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2019 blijkt dat per 29 januari 2019 aanvullende beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het hanteren van emoties van anderen, omgaan met klanten en patiënten, langdurig staan en langdurig lopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport, in samenhang bezien met het rapport van 30 juli 2024, afdoende gemotiveerd dat appellant ook met deze aanvullende beperkingen geschikt is voor in elk geval de eerste drie functies die eerder zijn geselecteerd. Het gaat om functies met een geringe psychische belasting waarin ook niet al te veel lichamelijke inspanning wordt geëist. De belasting op de genoemde beoordelingspunten wordt niet overschreden.

Het oordeel van de Raad in zaak 20/4249 ZW

12. De Raad beoordeelt in deze zaak of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering per 5 oktober 2019 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
12.1.
Voor het hierbij geldende beoordelingskader wordt verwezen naar 11.1 tot en met 11.3.
12.2.
Net als de rechtbank is de Raad ook in deze zaak van oordeel dat het onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt dat appellant zich heeft ziekgemeld met dezelfde klachten als eerder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 januari 2020 toegelicht dat de van appellant verkregen informatie niet wijst op grote veranderingen ten opzichte van de voorgaande beoordeling. Hij heeft alsnog lichamelijk onderzoek verricht en dit heeft niet geleid tot andere inzichten over de geschiktheid van de eerder geselecteerde functies. In een rapport van 3 november 2020 is door een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de informatie van de SEHarts, de MDL-arts en de neuroloog ook ten aanzien van de in deze zaak in geding zijnde datum 5 oktober 2019 geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.

Conclusie en gevolgen

13. De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 2 juni 2018, de weigering van de ZWuitkering per 29 januari 2019 en de beëindiging van de ZW-uitkering per 5 oktober 2019 in stand blijven.
14. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.