ECLI:NL:CRVB:2025:1416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
22/332 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering aan werkneemster met terugwerkende kracht na gebrekkige medische beoordeling door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de toekenning van een IVA-uitkering aan een (ex-)werkneemster van appellante. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan de bestreden besluiten onvoldoende is gemotiveerd. Het Uwv is niet in staat gebleken om de geconstateerde gebreken te herstellen. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de werkneemster met ingang van 14 februari 2016 recht heeft op een IVA-uitkering, in plaats van de eerder toegekende datum van 30 april 2019. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de beperkingen van de werkneemster niet eerder als duurzaam moesten worden aangemerkt. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en de werkneemster met terugwerkende kracht een IVA-uitkering toegekend. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

22/332 WIA, 22/1944 WIA
Datum uitspraak: 24 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2021, 20/3315 (aangevallen uitspraak 1) en 11 mei 2022, 20/3314 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken om de vraag of het Uwv aan een (ex-)werkneemster van appellante terecht een IVA-uitkering heeft toegekend met ingang van 30 april 2019 en niet per een eerdere datum. In een tussenuitspraak heeft de Raad in beide zaken afzonderlijk geoordeeld dat de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan de bestreden besluiten onvoldoende is gemotiveerd. De Raad heeft het Uwv opgedragen de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen. Hierin is het Uwv niet geslaagd. De Raad voorziet zelf in de zaken en bepaalt dat werkneemster met ingang van 14 februari 2016 recht heeft op een IVA-uitkering.

PROCESVERLOOP

De Raad heeft op 13 juni 2024 een tussenuitspraak [1] gedaan in beide zaken.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde fictieve Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Partijen hebben over en weer op elkaars standpunten gereageerd en het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad wat betreft zaak 22/332 WIA geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt dat op 14 februari 2016 een goede kans bestond op herstel van de arbeidsmogelijkheden van werkneemster voor wat betreft de psychische klachten en de schouderklachten in de verschillende rapporten niet toereikend heeft gemotiveerd. De Raad heeft het Uwv opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
Wat betreft zaak 22/1944 WIA heeft de Raad in de tussenuitspraak geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet al vanaf een eerdere datum dan 30 april 2019 sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Ook in deze zaak heeft de Raad het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2024 ingediend. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de beperkingen als gevolg van de schouderklachten vanaf 14 februari 2016 duurzaam zijn. Wat betreft de beperkingen vanwege de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt gehandhaafd dat deze beperkingen op 14 februari 2016 niet duurzaam zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 25 juli 2024 een gewijzigde fictieve FML opgesteld, waarin duurzame beperkingen als gevolg van de knieklachten en de schouderklachten zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 augustus 2024 de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster op basis van de gewijzigde fictieve FML berekend op 0%. Gelet daarop heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat op 14 februari 2016 geen sprake was van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid en dat werkneemster niet eerder dan per 30 april 2019 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
1.5.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet heeft hersteld. Zij heeft aangevoerd dat de beperkingen als gevolg van de psychische klachten vanaf 14 februari 2016 als duurzaam moeten worden aangemerkt. Verder gaat het Uwv er volgens appellante ten onrechte vanuit dat de urenbeperking niet duurzaam is, omdat deze volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep samenhangt met de psychische klachten. Maar ook de chronische pijnklachten aan de knie en schouder leiden volgens appellante tot energetische belemmeringen die aanleiding geven voor een urenbeperking. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van haar medisch adviseur drs. D.C.M. Meijer ingediend. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de fictieve FML heeft geselecteerd niet passend zijn.
1.6.
Het Uwv heeft, mede naar aanleiding van vragen van de Raad, nader rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2025 en 21 februari 2025 ingediend.

Het oordeel van de Raad

2. De Raad beoordeelt in beide zaken of het Uwv de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld. De Raad komt tot het oordeel dat dit niet het geval is.
2.1.
Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 juli 2024 de beperkingen als gevolg van de schouderklachten alsnog vanaf 14 februari 2016 als duurzaam heeft aangemerkt, is alleen nog in geschil of de beperkingen die zijn aangenomen vanwege de psychische klachten al vanaf 14 februari 2016 dan wel vanaf een eerdere datum dan 30 april 2019 duurzaam zijn.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verschillende rapporten uiteengezet welke diagnoses bij werkneemster zijn gesteld en hoe de klachten zich, blijkens de in het dossier aanwezige stukken, in de loop der tijd hebben ontwikkeld. Zij heeft toegelicht dat bij werkneemster geen sprake is van een chronische stoornis, maar van recidiverende klachten die kunnen ontstaan door diverse oorzaken, waaronder zogenoemde life events. Het enkele feit dat werkneemster makkelijker dan gezonde andere personen psychische klachten kan ontwikkelen na een life event is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zichzelf geen medische grond om haar beperkt te achten voor het verrichten van arbeid. De recidiverende klachten kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met behulp van behandeling en medicatie snel verbeteren en bij werkneemster was op 1 december 2014 – de datum waarop de arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd is beoordeeld – sprake van een goede kans op volledig herstel binnen één jaar. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat werkneemster tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts op 5 juni 2019 heeft verklaard dat zij aanvankelijk aardig was gestabiliseerd, maar dat haar situatie sinds mei 2018 door een life event is verslechterd. Omdat de psychische klachten zoals verwacht anamnestisch waren verbeterd, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gesteld worden dat de hieruit voortvloeiende beperkingen al duurzaam waren.
2.3.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat werkneemster pas in mei 2019 weer onder behandeling was, waarbij een andere psychische stoornis op de voorgrond stond, welke stoornis volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op verschillende manieren behandeld kan worden met in het algemeen een gunstige prognose. Daarom was op dat moment nog geen sprake van duurzaamheid, maar pas op het moment dat de behandelaar heeft geconcludeerd dat behandeling van die stoornis niet meer mogelijk was in september 2020. Omdat werkneemster reeds per 30 april 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om deze datum te wijzigen.
2.4.
De Raad volgt dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet. Hiertoe wordt als volgt overwogen. De verzekeringsarts die werkneemster op 5 juni 2019 op het spreekuur heeft gezien, heeft een FML opgesteld geldig vanaf 5 juni 2019 en een FML geldig vanaf 14 februari 2016. Deze FML’en zijn gelijkluidend en ook gelijk aan de FML van 1 december 2014, die is opgesteld in het kader van de beoordeling per einde wachttijd. Per 14 februari 2016 zijn dus onveranderd tot juni 2019 vele beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en een forse urenbeperking, die volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitsluitend betrekking heeft op de psychische klachten. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven gestelde verbetering van de psychische klachten op 14 februari 2016 heeft zich dus niet vertaald in een afname van de arbeidsbeperkingen.
2.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook in de rapporten van 3 januari 2025 en 21 februari 2025 niet toereikend gemotiveerd dat op 14 februari 2016 ten aanzien van de per die datum in de FML opgenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden nog verbetering te verwachten was. De stelling dat bij werkneemster sprake was van recidiverende klachten en niet van chronische klachten is hiertoe onvoldoende. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 februari 2025 opgemerkt dat vanwege het feit werkneemster al eerder dan 2016 last had van psychische klachten het tijdens het spreekuur in 2019 niet mogelijk was om haar precieze belastbaarheid te bepalen per 14 februari 2016. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het aannemelijk was dat voor het life event van 2018 sprake was van een verbetering van de belastbaarheid is onvoldoende om te concluderen dat op 14 februari 2016 nog geen sprake was van duurzaamheid van de beperkingen die zijn aangenomen vanwege de psychische klachten. Ook de medische informatie die hieromtrent in het dossier zit is onvoldoende eenduidig. Weliswaar wordt in de brief van de behandelaar van 16 april 2015 opgemerkt dat werkneemster aan het einde van haar behandeling vanwege medicatie rustiger was en beter sliep, maar daarbij wordt ook opgemerkt dat zij niet goed in haar vel zit. Ook de reden van het beëindigen van de behandeling is onduidelijk gebleven en de verzekeringsartsen van het Uwv hebben daar ook geen navraag naar gedaan.
2.6.
Gelet op het bovenstaande wordt geconcludeerd dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in bestreden besluit 1 niet is hersteld. Dit heeft ook tot gevolg dat bestreden besluit 2, waarin is bepaald dat werkneemster recht heeft op een IVA-uitkering met ingang van 30 april 2019, en dus niet per een eerdere datum, ook na de tussenuitspraak niet is voorzien van een toereikende motivering.

Conclusie en gevolgen

3.1.
De hoger beroepen slagen dus. De aangevallen uitspraken worden vernietigd. Het bestreden besluit van 6 mei 2020 is niet voorzien van een deugdelijke motivering, zodat het beroep tegen dit besluit gegrond is en het besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Ook de rechtsgevolgen van het reeds vernietigde besluit van 1 april 2020 kunnen niet in stand blijven wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
3.2.
Op basis van alle aanwezige gegevens en het tijdsverloop bestaat niet de verwachting dat de bestreden besluiten alsnog van een deugdelijke motivering kunnen worden voorzien.
Om te komen tot een definitieve beslechting van het geschil wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 18 november 2015 te herroepen, te bepalen dat werkneemster met ingang van 14 februari 2016 recht heeft op een IVAuitkering en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten.
Proceskosten en griffierecht
4. Appellante krijgt een vergoeding voor de kosten die zij in verband met de behandeling van beide zaken heeft moeten maken. Bij brief van 21 april 2024 heeft appellante deze kosten in beide zaken in beroep en hoger beroep inclusief griffierechten berekend op in totaal € 6.093,08. Hierover wordt als volgt overwogen.
4.1.
De kosten voor rechtsbijstand in beroep in zaak 22/1944 WIA zijn reeds vergoed. De kosten voor rechtsbijstand in beroep in zaak 22/332 WIA worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt).
4.2.
De kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep worden begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na de tussenuitspraak, met een waarde van € 907,- per punt). Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken, die worden beschouwd als één zaak, waarbij wegingsfactor 1 wordt toegepast. De totale vergoeding voor kosten van rechtsbijstand bedraagt € 4.081,50.
4.3.
Verder heeft appellante verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van het rapport van 17 mei 2021 in zaak 22/332 WIA door drs. Meijer in de hoedanigheid van deskundige. Zij heeft in hoger beroep alsnog een factuur van deze kosten ingediend. Uit de factuur blijkt dat drs. Meijer 100 minuten heeft besteed aan het opstellen van het rapport en dat haar tarief hoger is dan het maximale uurtarief van € 134,04 voor opdrachten op en na 1 januari 2021 op grond van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts). In overeenstemming met artikel 9 van het Bts wordt de bestede tijd afgerond op twee uur en komt een bedrag van € 268,08 voor vergoeding in aanmerking.
4.4.
Ook de door appellante gevraagde vergoeding op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef, en onder g, van het Bpb voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank in zaak 22/332 WIA op 19 november 2021 en de zitting bij de Raad in beide zaken op 2 mei 2024 door drs. Meijer in de hoedanigheid van arts-gemachtigde wordt toegekend. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (0,5 punt, met een waarde van € 907,- per punt) in beroep en € 453,50 in hoger beroep (0,5 punt, met een waarde van € 907,- per punt), in totaal € 907,-.
4.5.
Het totale bedrag aan proceskosten dat het Uwv moet vergoeden bedraagt € 5.256,58.
5. Daarnaast moet het Uwv het in de zaak 22/322 WIA door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden. In zaak 22/1944 WIA is het griffierecht in beroep reeds vergoed en moet het Uwv alleen nog het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 18 november 2015 voor zover werkneemster daarin vanaf 14 februari 2016 in aanmerking is gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 april 2020 in stand zijn gebleven;
- kent werkneemster met ingang van 14 februari 2016 een IVA-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.256,58;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in zaak 22/332 WIA in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt alsmede het in zaak 22/1944 WIA in hoger beroep betaalde
griffierecht, tot een bedrag van in totaal € 1.450,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 13 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1214.