ECLI:NL:CRVB:2025:1403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
24/1926 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Appellante ontving sinds 3 maart 2020 bijstand op grond van de Participatiewet. Het college heeft onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, omdat er twijfels waren over het hoofdverblijf van appellante op het opgegeven uitkeringsadres. Uit het onderzoek bleek dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat zij niet had gemeld aan het college, en dat zij daarmee haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellante niet op het uitkeringsadres lag. De Raad neemt de overwegingen van de rechtbank over en voegt hieraan toe dat de nieuwe verklaring van een vriendin van appellante niet afdoet aan de onderzoeksbevindingen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de intrekking en terugvordering van bijstand in stand blijven.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juli 2024, 24/145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 23 september 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand van appellante. Volgens het college blijkt uit onderzoek dat appellante niet woont op het uitkeringsadres en dat zij dit, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college heeft gemeld. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellante is het daar niet mee eens en stelt dat zij wel op dat adres woont. Appellante krijgt, net als bij de rechtbank, geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P. van Mulken, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 augustus 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Mulken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van der Zwet en mr. N. Emre.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 maart 2020 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Op 18 maart 2022 is uit de relatie van appellante met X een zoon geboren. Appellante is op 28 oktober 2022 verhuisd naar adres 1 (uitkeringsadres) en staat sindsdien met haar zoon op dit adres in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven. Appellante heeft het uitkeringsadres bij het college als haar woonadres opgegeven.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een consulent dat appellante zwanger is van X, die in [plaats 1] woont, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens gevorderd bij de netbeheerder, is op 28 maart 2023 een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd, is buurtonderzoek verricht, is informatie verkregen van een medewerker van Veilig Thuis en van een consulent van Team Jeugd en is appellante onder meer op 1 mei 2023 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 juli 2023.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 2 augustus 2023, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 20 november 2023 (bestreden besluit), de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 28 oktober 2022 tot en met 28 februari 2023 (te beoordelen periode). Ook heeft het college de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.304,87 van appellante teruggevorderd. Het college heeft dat gedaan omdat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres en dit niet bij het college heeft gemeld. Appellante heeft daarmee de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, met bepaling over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (voor eiseres moet appellante worden gelezen):
“De rechtbank overweegt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de te beoordelen periode het zwaartepunt van het persoonlijk leven van eiseres niet op het uitkeringsadres lag. Daartoe wordt onder meer van belang geacht dat medewerkers van Veilig Thuis en Team Jeugd tijdens een huisbezoek op 23 of 24 februari 2023 hebben geconstateerd dat het uitkeringsadres niet was ingericht en niet bewoonbaar was. Zo was de woning nog niet gestoffeerd, was er alleen een klein matras aanwezig en een bank, waren er geen ijskast en levensmiddelen aanwezig en stonden er slechts een aantal tassen en klusspullen in de woning. Eiseres heeft destijds tegen de medewerker van Team Jeugd verklaard dat zij niet op het uitkeringsadres verbleef, maar bij haar ouders in [plaats 2] en dat zij dagelijks heen en weer pendelde tussen [plaats 2] en [woonplaats] om haar woning in orde te maken. Op 9 maart 2023 heeft er opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden door de medewerker van Veilig Thuis. Deze medewerker heeft toen geconstateerd dat de woning van eiseres wél bewoonbaar was. Volgens deze medewerker heeft eiseres toen desgevraagd verklaard dat dit al een paar dagen zo was, maar dat eiseres niet de exacte datum wist. Tijdens een (onaangekondigd) huisbezoek van een medewerker bijzonder en preventief onderzoek en een sociaal rechercheur op 28 maart 2023 heeft eiseres verklaard dat zij vanaf 10 maart 2023 verblijft op het uitkeringsadres en dat zij tijd nodig heeft gehad om de woning in te richten. Ook is de rechtbank gebleken dat er een buurtonderzoek is verricht en er (onafhankelijk van elkaar) door een vijftal buren (anoniem) is verklaard. De strekking van al deze verklaringen is dat eiseres niet op het uitkeringsadres heeft gewoond tot begin maart 2023. Deze verklaringen zijn voldoende concreet om de feitelijke woonsituatie van eiseres op het uitkeringsadres uit af te kunnen leiden. De beperkte activiteiten op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode, die de buren beschrijven, sluiten goed aan bij het extreem laag elektriciteitsverbruik, zoals dat blijkt uit het onderzoek dat het college ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. De nieuwe stukken (van de huisarts en de verloskundige), die eiseres vlak voor de zitting heeft overgelegd, ontkrachten het voorgaande onvoldoende. De enkele verwijzing naar deze stukken en het ontvangen van deze correspondentie op het uitkeringsadres is onvoldoende om hieruit op te kunnen maken dat eiseres daar daadwerkelijk haar hoofdverblijf had. Dat eiseres mogelijk de intentie had om haar hoofdverblijf al vanaf 28 oktober 2022 op het uitkeringsadres te hebben, maakt niet dat zij daar haar hoofdverblijf al vanaf die datum had.”.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2.
Appellante stelt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf wel in de woning op het uitkeringsadres had. Zij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft niet onderkend dat appellante zich op dat adres in de BRP had ingeschreven, dat een sleuteloverdracht had plaatsgevonden en dat appellante continu bezig is geweest met de inrichting van de woning. Het gaat bij het zwaartepunt van het persoonlijk leven ook om de vraag waar het centrum van het maatschappelijk leven zich bevindt. Het centrum van het maatschappelijk leven van haar bevond zich in de te beoordelen periode in [woonplaats] ; de woning werd gereed gemaakt, de verloskundige en de huisarts van haar bevonden zich in [woonplaats] en zij deed ook boodschappen in [woonplaats] . Het college heeft niet onderzocht of zij kleding en verzorgingsproducten op het uitkeringsadres had en of zij wel eens op dit adres at of de was deed. Dit was wel het geval. Haar situatie is vergelijkbaar met die waarover de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2022 [1] oordeelde.
4.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Wat appellante aanvoert is in de kern een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft terecht beoordeeld of het college, aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, aannemelijk heeft gemaakt dat in de te beoordelen periode het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellante niet op het uitkeringsadres lag. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over. De Raad voegt hieraan nog toe dat de in hoger beroep overgelegde verklaring van een vriendin van appellante uit [woonplaats] dat appellante af en toe bij haar langs kwam, ongeveer twee dagen per week, en dat appellante soms ook bij vrienden in [woonplaats] bleef, niet aan de onderzoeksbevindingen afdoen. Ook de door appellante genoemde uitspraak van de Raad van 30 juni 2022 kan haar niet baten. Die uitspraak gaat over een betrokkene die al langere tijd feitelijk hoofdverblijf had op het opgegeven adres en op enig moment noodgedwongen (tijdelijk) op een ander adres in een andere gemeente moest verblijven. Die situatie doet zich hier niet voor.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van bijstand in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van J. Bonnema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2025.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) J. Bonnema