In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Appellante ontving sinds 4 april 2018 een IVA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een ziekmelding in 2019 ontving zij ook een Ziektewet-uitkering, die later werd beëindigd. Het Uwv heeft in 2021 vastgesteld dat appellante geen andere inkomsten had en heeft haar IVA-uitkering opnieuw vastgesteld. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, dat door het Uwv in 2021 werd gegrond verklaard, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv op 27 september 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het dagloon van de IVA-uitkering werd verhoogd. Appellante heeft aangegeven dat met dit besluit aan haar bezwaren tegemoet is gekomen en heeft verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, waardoor er geen procesbelang meer was voor het hoger beroep. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, maar het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Het Uwv moet ook het griffierecht vergoeden dat appellante heeft betaald.