ECLI:NL:CRVB:2025:1266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
24/1661 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om haar ZW-uitkering per 22 augustus 2023 te beëindigen ongegrond verklaarde. Appellante had zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving een ZW-uitkering. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv werd zij geschikt geacht voor haar laatste werk als klantenservice medewerkster. Het Uwv beëindigde de uitkering, wat appellante aanvocht. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld, en appellante stelde dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische informatie was die de conclusie van het Uwv zou ondermijnen. De Raad concludeerde dat appellante per 22 augustus 2023 in staat was haar werk te verrichten, en dat het hoger beroep niet slaagde. Hierdoor blijft de beëindiging van de ZW-uitkering in stand, en krijgt appellante geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 augustus 2025
24/1661 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 juni 2024, 24/1249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 22 augustus 2023 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2025. Namens appellante is mr. Eisenberger verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als klantenservice medewerkster voor 20 uur per week. Op 28 december 2022 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Haar dienstverband is op 16 maart 2023 geëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 16 augustus 2023 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 22 augustus 2023 geschikt geacht voor haar laatste werk als klantenservice medewerkster. Met een besluit van 23 augustus 2023 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 22 augustus 2023 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 20 december 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 23 augustus 2023 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 22 augustus 2023 heeft beëindigd. De beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op geen enkele wijze blijk van heeft gegeven dat hij de psychische klachten heeft meegewogen slaagt niet. Uit het rapport van 18 december 2023 blijkt dat de informatie van Dimence en de psychische klachten zijn beoordeeld. De beroepsgrond dat het onbegrijpelijk is dat op 23 augustus 2023 is besloten dat appellante weer arbeidsgeschikt is terwijl op 8 mei 2023 in opdracht van het Uwv een re-integratieplan voor 9 maanden is opgesteld slaagt ook niet. De rechtbank acht het begrijpelijk dat appellante dit tegenstrijdig vindt, maar de beoordeling van een verzekeringsarts of iemand nog arbeidsongeschikt is en recht heeft op een ZW-uitkering staat los van (het verloop van) re-integratie. Een re-integratieplan is niet opgesteld om een medische situatie van iemand te beschrijven, maar om iemand weer aan (passend) werk te helpen. De rechtbank is ook niet gebleken dat in het re-integratieplan nieuwe feiten staan waar rekening mee zou moeten worden gehouden. Dat aan appellante een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning is toegekend waaraan een objectiveerbare aandoening of ziekte ten grondslag moet liggen, wat ter zitting namens appellante is aangevoerd, betekent evenmin dat appellante daarom niet als gevolg van een ziekte of gebrek niet in staat zou zijn haar eigen werk weer te verrichten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat het feit dat zij eerder heeft gewerkt ondanks bestaande klachten en beperkingen niets zegt over de vraag of zij arbeidsongeschikt is in de zin van de ZW. Appellante is juist uitgevallen omdat zij het werk uiteindelijk niet vol kon houden gezien haar beperkingen en klachten. Bovendien zijn haar klachten na haar ziekmelding verergerd. Volgens appellante heeft het Uwv ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de toepasselijkheid van de zogenaamde MAOC-uitzondering nu uit de beschikbare medische informatie een eenduidig, consistent en niet ingebeeld patroon naar voren komt. Appellante lijdt onmiskenbaar aan complexe mentale en fysieke klachten die het contact met klanten bemoeilijken. Dat zij haar eigen uren mag indelen, maakt de aard van het werk niet anders. Indien het Uwv ondanks de inhoud van het rapport van Dimence, waarin op onderdelen forse psychische problematiek wordt beschreven, van mening is dat dit niet leidt tot beperkingen die de arbeidsongeschiktheid raken, dan had dit door de verzekeringsartsen op kenbare wijze beschreven moeten worden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Het betoog van appellante dat op grond van het MAOC-criterium moet worden aangenomen dat zij op de datum in geding niet in staat was haar laatste werk te verrichten, slaagt niet. In de MAOC-richtlijn is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden, niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In dat verband wordt van belang geacht “of hun bestaan aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt”. Ook in de rechtspraak is tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan de eis dat de verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Waar in bijzondere gevallen bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet steeds geheel en al duidelijk aan welke ziekte of welk gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven of verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte omtrent het antwoord op die vraag, valt een toereikende objectieve vaststelling van die ongeschiktheid niet zonder meer uit te sluiten. [1] De beschikbare medische informatie geeft geen aanleiding voor het standpunt dat in het geval van appellante sprake is van een situatie als hiervoor bedoeld, waarin onduidelijkheid bestaat over het medisch substraat op de datum in geding. Uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelaar(s) komt (ook) geen eenduidige, consistente opvatting naar voren dat appellante haar eigen werk niet zou kunnen verrichten.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat appellante per 22 augustus 2023 in staat was haar laatste werk als klantenservice medewerkster te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het rapport van Dimence van 24 oktober 2023 voldoende kenbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het rapport van Dimence geen nieuw licht werpt op de (medische) toestand van appellante op de datum in geding. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht die haar andersluidende standpunt onderbouwen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1945.