ECLI:NL:CRVB:2025:125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
24/820 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 7 mei 2021. Het Uwv heeft gesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat door de Centrale Raad van Beroep wordt onderschreven. Appellante heeft zich op 7 mei 2021 gemeld met toegenomen klachten, maar de Raad oordeelt dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslag heeft voor de weigering. De Raad volgt de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de medische beoordeling juist is. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen, maar de Raad concludeert dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere conclusies van het Uwv ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de weigering van de WIA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/820 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 februari 2024, 22/3129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 januari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat met ingang van 7 mei 2021 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 26 juli 2016 in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster wasserij. Op 20 mei 2009 heeft zij zich ziekgemeld met schouder-, arm- en nekklachten. Daarnaast kampt zij met rechterbeenklachten. Met ingang van 18 april 2012 heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met een besluit van 25 mei 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 26 juli 2016 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2019 [1] in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellante heeft zich op 7 mei 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen schouder-, arm-, beenklachten en met psychische klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2021 geweigerd appellante met ingang van 7 mei 2012 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de fysieke beperkingen van appellante niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering per 26 juli 2016.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier heeft bestudeerd, appellante op een spreekuur gezien, waarbij zij lichamelijk en psychisch is onderzoek. Verder heeft de verzekeringsarts kennisgenomen van de medische voorgeschiedenis, een uitgebreide anamnese afgenomen, waarbij haar medische klachten en dagverhaal aan bod zijn gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante uitgebreid gesproken tijdens een hoorzitting, kennisgenomen van de beschikbare medische informatie, aanvullende medische informatie ingewonnen bij de huisarts en deze informatie, waaronder ook informatie van een orthopedisch chirurg en een KNO-arts, betrokken bij het onderzoek. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de motivering wat betreft de knijpkracht en het traplopen in het bestreden besluit onduidelijk is, maar dat dit in beroep is hersteld met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport, waarbij informatie van de huisarts van 11 augustus 2022 is betrokken, afdoende toegelicht dat de toegenomen beenklachten geen reden is om een aanvullende beperking voor trappenlopen aan te nemen en dat de verminderde knijpkracht aan beide handen niet zodanig is dat dit tot een extra beperking moet leiden. De rechtbank heeft dan ook de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Tot slot heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en bepaald dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden aan appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van een zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts had nadere informatie bij haar behandelend arts dan wel haar huisarts moeten inwinnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende onderbouwd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Door haar beenlengteverschil heeft zij slijtage aan haar heup en toegenomen been- en heupklachten. Ook haar rechterschouderklachten zijn toegenomen. In oktober 2022 is een frozen shoulder bij haar vastgesteld. Appellante heeft een verklaring van een orthopedisch chirurg van 25 oktober 2022 ingebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit over de weigering een WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat de FML van 15 april 2016 nog steeds passend is voor appellante. Hierin zijn beperkingen aangenomen in verband met de schouderklachten, handklachten en beenklachten. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 16 november 2021 zijn bevindingen bij lichamelijk onderzoek aan de schouder en het been van appellante gedetailleerd weergegeven en gemotiveerd dat geen sprake is van wezenlijke veranderingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens, nadat informatie van de huisarts is opgevraagd en verkregen, dit standpunt onderschreven in de uitgebreide rapporten van 7 september 2022 en 17 augustus 2023. In hoger beroep zijn geen medische gegevens ingebracht, die aanleiding geven voor een ander oordeel. De frozen shoulder is in oktober 2022, dus ruim na de datum in geding, gediagnostiseerd. Deze informatie geeft geen aanleiding om aan te nemen dat de situatie aan de schouder van appellante reeds rond de datum in geding, te weten 7 mei 2021, was verergerd. Geconcludeerd wordt dat er geen aanknopingspunten zijn om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering om appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025.

Voetnoten

1.CRvB 23 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3336.