ECLI:NL:CRVB:2019:3336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
17/6617 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-uitkering te beëindigen. Appellante, die eerder volledig arbeidsongeschikt was verklaard, had in 2016 een herbeoordeling ondergaan waarbij het Uwv concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies voor appellante passend waren. Appellante voerde aan dat haar fysieke en psychische klachten onvoldoende waren meegewogen en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren vanwege schouderbelastend werk. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verslag van de orthopedisch chirurg Oosterbos voldoende had betrokken in zijn beoordeling en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de stellingen van appellante konden onderbouwen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat en dat er geen grond was om de geselecteerde functies ongeschikt te achten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6617 WIA

Datum uitspraak: 23 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 augustus 2017, 17/633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster wasserij voor 25 uur per week. Op 20 mei 2009 heeft zij zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Het Uwv heeft met ingang van 18 mei 2011 aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat zij op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Naar aanleiding van een operatie heeft het Uwv appellante met ingang van 18 april 2012 volledig arbeidsongeschikt geacht op medische gronden en aan haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Aansluitend daarop ontving appellant met ingang van 18 maart 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 14 april 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 mei 2016 de
WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 26 juli 2016 beëindigd, omdat zij met ingang van 17 mei 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 6 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de brief van de orthopedisch chirurg C.J.M. Oosterbos van 16 augustus 2016 kenbaar heeft betrokken bij zijn overwegingen.
2.2.
Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Hierbij heeft de rechtbank voornamelijk van belang geacht dat appellante in beroep geen nieuwe medische verklaringen heeft overgelegd die haar stellingen kunnen onderbouwen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd waarom de ingebrachte informatie van Oosterbos aansluit bij de reeds bekende gegevens en de aangenomen beperkingen. Van psychische beperkingen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken uit de aanwezige gegevens.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen er geen grond is voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar fysieke en psychische klachten zijn onderschat. Op basis van haar klachten en stoornissen is appellante volledig arbeidsongeschikt en voldoet zij aan de criteria van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Appellante heeft hierbij verwezen naar haar gronden van het bezwaar en het beroep en naar de in het dossier aanwezige stukken van de behandelend sector. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv het medisch verslag van Oosterbos onvoldoende heeft meegewogen. In de geselecteerde functies is sprake van schouderbelastend werk, waardoor de functies niet passend zijn. Appellante is voorts van mening dat uit preventief oogpunt een urenbeperking moet worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 mei 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 tot en met 2.3, worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Met betrekking tot het standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen contact heeft opgenomen met orthopedisch chirurg Oosterbos, wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verslag van Oosterbos van 16 augustus 2016 kenbaar heeft betrokken in zijn beoordeling en dat in de FML beperkingen zijn opgenomen voor schouderbelastend werk. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep de inhoud van dit verslag voldoende duidelijk vond, bestond er voor hem geen aanleiding om contact op te nemen met Oosterbos. Als appellante het (door haar opgevraagde) verslag van Oosterbos anders interpreteert dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dan lag het op haar weg om Oosterbos om een nadere toelichting op zijn verslag te vragen.
4.5.
Over het standpunt van appellante dat zij geen benutbare mogelijkheden had op de datum in geding heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 22 april 2016 voldoende gemotiveerd dat daarvan in het geval van appellante geen sprake is.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend die haar standpunt onderbouwen dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat een urenbeperking in de FML had moeten worden opgenomen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit de reeds in het dossier aanwezige stukken van Oosterbos niet naar voren komt dat de door het Uwv aangenomen fysieke beperkingen onvoldoende rekening houden met de medische situatie van appellante. De stelling in hoger beroep dat de ervaren pijnklachten onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken, is niet medisch onderbouwd. Voorts kan de rechtbank worden gevolgd in de constatering dat voor beperkingen op het psychische vlak evenmin een medische onderbouwing is.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv opgestelde FML, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat dat er geen aanleiding is om de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt te achten. Het merendeel van de gronden die appellante in bezwaar heeft aangevoerd tegen de geselecteerde functies gaan uit van de situatie dat de FML onjuist is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen binnen de geselecteerde functies overtuigend gemotiveerd. Ook de beroepsgrond dat appellante de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de genoemde functies te kunnen uitoefenen wordt verworpen. Op grond van het bepaalde in artikel 9, aanhef en sub a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt appellante geacht te beschikken over een voldoende mondelinge beheersing van de Nederlandse taal om de geselecteerde functies te kunnen uitoefenen. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij als gevolg van ziekte of gebrek niet geacht kan worden die bekwaamheid te verwerven.
4.8.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.D. de Jong

KS