ECLI:NL:CRVB:2025:1245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
22/2272 PW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J. Berkouwer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het hoger beroep werd ingesteld in verband met een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank had eerder op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in de onderliggende zaak. Tijdens de zitting op 22 juli 2025 heeft verzoekster haar hoger beroep ingetrokken, omdat er een schikking was bereikt met het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. De Centrale Raad van Beroep heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt en moest nu alleen nog oordelen over het verzoek om schadevergoeding.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De termijn is overschreden met bijna zeven maanden, waarbij de overschrijding zich voordeed in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase. De Raad heeft een schadevergoeding van € 1.000,- toegewezen, waarvan verzoekster € 857,14 zal ontvangen, omdat het college en verzoekster in de schikking het aandeel van het college hebben meegenomen. Daarnaast is de Staat veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 226,75. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van griffier B.F.C. Wiedenhof, en is openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025.

Uitspraak

22/2272 PW-S
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 12 augustus 2025
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2022, 21/4531, en verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 juli 2025. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoekster heeft ter zitting het hoger beroep ingetrokken, omdat er tussen verzoekster en het college een schikking is bereikt, waarbij zij elkaar voor wat buiten de schikking valt over en weer finale kwijting hebben verleend. De Raad hoeft gelet hierop alleen nog te oordelen over het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn die heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Verzoekster heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden omdat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 januari 2021 tot aan de datum van de schikking meer dan vier jaar zijn verstreken.
1.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
1.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [1]
1.4.
In dit geval zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 2 januari 2021 tot aan de datum van de schikking op de zitting van 22 juli 2025 iets minder dan vier jaar en zeven maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoekster zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zeven maanden overschreden. Daarbij past een vergoeding van € 1.000,-. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden gedurende ongeveer een maand in de bestuurlijke fase en gedurende ongeveer zes maanden in de rechterlijke fase. Verzoekster en het college hebben het aandeel van het college meegenomen in de schikking. Daarover hoeft de Raad niet meer te oordelen. Dit betekent dat aan verzoekster ten laste van de Staat een schadevergoeding zal worden toegekend tot een bedrag van € 857,14 (6/7 deel van € 1.000,-).
Proceskostenveroordeling
1.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden begroot op € 226,75 voor verleende rechtsbijstand (de helft van één punt voor het ingediende verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek bestaat in dit geval geen aanleiding. Het betaalde griffierecht krijgt verzoekster niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 857,14;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2025.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze rechtspraak belangrijke verdragsregel

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.