ECLI:NL:CRVB:2025:124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
24/909 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na beëindiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant had zijn aanvraag voor een WAO-uitkering opnieuw ingediend, na de intrekking van zijn uitkering per 1 januari 2004. Hij stelde dat hij binnen vijf jaar na deze intrekking, vanaf 1 juli 2008, geen inkomen meer had en dat zijn beperkingen waren toegenomen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de gestelde termijn. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de beëindiging van de WAO-uitkering op goede gronden was gebeurd, omdat appellant in de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2004 een wederrechtelijk verkregen voordeel had dat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 15% bracht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor toekenning van schadevergoeding en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

24/909 WAO
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2024, 23/1427 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant geen WAO-uitkering heeft toegekend, omdat bij hem geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na beëindiging van zijn WAO-uitkering per 1 januari 2004. Volgens appellant heeft hij recht op WAO-uitkering omdat hij binnen deze periode van vijf jaar, na 1 juli 2008, geen inkomen meer had. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WAO-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen in vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2024. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn partner en bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Wat aan de zaak vooraf is gegaan
1.1.
Tijdens een politieonderzoek in 2008 is onder meer een hennepplantage aangetroffen in de woning van appellant. De politie heeft het netto wederrechtelijk verkregen voordeel van appellant over een onderzoeksperiode van 1 januari 2001 tot en met 25 juni 2008 vastgesteld op € 521.802,61. Het Uwv heeft met besluiten van 8 februari 2010, 12 februari 2010 en 8 juni 2010 de uitkering die appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving met ingang van 1 januari 2001 niet meer uitbetaald in verband met inkomsten, het recht op toeslag op grond van de Toeslagwet met ingang van 1 januari 2001 beëindigd, de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken en teveel betaalde bedragen aan WAO-uitkering en toeslag teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2010 zijn de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard en is de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken in plaats van 1 januari 2006.
1.2.
Appellant heeft hierna verschillende keren verzocht om herziening van de besluiten van 8 februari 2010 en 16 augustus 2010. In de laatste procedure voor de huidige procedure heeft de rechtbank Limburg in een einduitspraak van 16 juli 2020 het beroep van appellant, na een tussenuitspraak, gegrond verklaard en de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken hersteld geacht. De Raad heeft deze uitspraak van 16 juli 2020 in zijn uitspraak van 18 mei 2022 [1] bevestigd voor zover aangevochten. De Raad is daarbij op grond van een uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2018 en een arrest van de strafkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2019 uitgegaan van de onherroepelijke vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 2001 tot en met 2008 van € 318.699,92 en heeft het standpunt van het Uwv dat appellant op grond van de inkomsten die hij heeft gehad in de onderzochte periode geen recht had op een WAO-uitkering gevolgd.
De huidige procedure
1.3.
Appellant heeft op 2 november 2022 opnieuw een WAO-uitkering aangevraagd in verband met ziekte vanaf 1999. Op zijn aanvraag heeft hij onder andere vermeld dat de klachten en slijtage van de rug door hernia’s erger zijn geworden. Het Uwv heeft deze aanvraag in een besluit van 10 november 2022 aangemerkt als een verzoek om terug te komen op de intrekking van zijn uitkering per 1 januari 2004 en heeft deze intrekking gehandhaafd. Het Uwv heeft in het besluit vermeld dat het Uwv alleen een andere beslissing kan nemen als appellant met nieuwe informatie komt.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 16 mei 2023 de door appellant in de bezwaarfase ingestuurde medische informatie van neurologen uit 2005, 2018 en 2021 en van een revalidatiearts van 2 juni 2021 besproken en te kennen gegeven dat er geen nieuwe medische feiten en of omstandigheden uit blijken die niet eerder bekend hadden kunnen zijn en die reden zouden zijn om terug te komen op de beëindiging per 1 januari 2004. Evenmin bestaat er aanleiding voor heropening in de vijf jaar daarna. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij de beoordelingen van de arbeidsongeschiktheid van appellant die door verzekeringsartsen in 2005 en 2006 hebben plaatsgevonden mede in ogenschouw genomen.
1.5.
Bij de beslissing op bezwaar van 23 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het Uwv terecht heeft besloten om niet terug te komen van het besluit om de WAO-uitkering te beëindigen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2004 heeft ingetrokken in verband met inkomsten van appellant vanaf 1 januari 2001 waarvan, gelet op de hoogte van deze inkomsten, duidelijk was dat geen sprake meer was van een mate van arbeidsongeschiktheid van tenminste 15%. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen de weigering van het Uwv om dat besluit te herzien die met deze grondslag verband houden. Het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch uit 2019 is al betrokken in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 18 mei 2022. Over het beroep van appellant op toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank verwezen naar het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Anders dan appellant in beroep heeft gesteld begint de termijn van vijf jaar die is bedoeld in artikel 43a van de WAO niet te lopen op de datum van de uitspraak van de Raad van 18 mei 2022. Van wat is bepaald in dit artikel, kan niet worden afgeweken.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat hij geen gronden naar voren heeft gebracht die verband houden met zijn inkomsten in de ‘amber-periode’. In de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2009 had hij een dermate laag inkomen dat de beëindiging van de WAO-uitkering op die grond herzien had moeten worden. In dit verband is van belang dat uit de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch volgt dat vaststaat dat zijn inkomen voor de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2008 is gecorrigeerd tot € 10.000,- en dat hij in de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 december 2008 geen inkomen had. De beëindiging van de WAO-uitkering moet op grond van artikel 43a van de WAO worden teruggedraaid vanaf 1 januari 2008 dan wel vanaf 1 juli 2008, omdat hij niet langer als arbeidsgeschikt kon worden aangemerkt en weer volledig arbeidsongeschikt was, door het gebrek aan inkomen. In artikel 43a van de WAO wordt niet vermeld dat de beperkingen toegenomen moeten zijn. Daarbij volgt volgens appellant uit de medische stukken dat zijn medische situatie in die periode is verslechterd. Appellant meent dat ook als moeten worden geoordeeld dat geen sprake is van een toename van zijn beperkingen de ingetrokken WAO-uitkering, bij gewijzigde omstandigheden binnen vijf jaar daarna, moet herleven. Appellant heeft de Raad verzocht te bepalen dat hij recht heeft op een schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente over de (nog) niet ontvangen uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat het in deze procedure in hoger beroep niet gaat over een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 augustus 2010, maar over de (toename van) arbeidsongeschiktheid van appellant binnen vijf jaar na de intrekkingsdatum van 1 januari 2004. Appellant heeft in dit verband met name aangevoerd dat zijn aanspraak op een WAOuitkering herleeft omdat hij in elk geval vanaf 1 juli 2008 geen inkomsten meer had.
4.2.
De Raad volgt dit standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
4.3.
De artikelen 39a en 43a zijn aan de WAO toegevoegd met de invoering van de ‘Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie’ (Wet amber). Uit geschiedenis van de totstandkoming van deze artikelen volgt dat het opnemen in de WAO van deze artikelen een gevolg is van de aanvaarding door de Tweede Kamer van een motie waarvan de kern was dat degenen die op basis van het (toen) gewijzigde arbeidsongeschiktheidsbegrip arbeidsgeschikt worden verklaard, het recht op verzekering voor de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen behouden in het geval de oorspronkelijke klachten toenemen. Daarbij mocht het niet verzekerd zijn geen beletsel zijn om bij toename van de oorspronkelijke klachten (opnieuw) een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. [2] Uit de toelichting volgt duidelijk dat het van toepassing zijn van zowel artikel 39a van de WAO, als artikel 43a van de WAO sprake moet zijn van toename van oorspronkelijke klachten.
4.4.
De Raad stelt daarbij vast dat de uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2004 is beëindigd omdat het Uwv het door hem verkregen wederrechtelijk voordeel van 1 januari 2001 tot 1 januari 2004 met toepassing van de bepalingen van artikel 44 van de WAO als inkomsten heeft aangemerkt. De inkomsten uit arbeid waren zodanig, dat niet langer sprake was van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. Op grond van het tweede lid van dit artikel, zoals het destijds luidde, is deze arbeid na die drie jaar aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. [3] Ook gelet daarop kan alleen bij een toename van de oorspronkelijke klachten binnen vijf jaar na de intrekking opnieuw aanspraak ontstaan op een WAO-uitkering (als na ook een arbeidskundige beoordeling kan worden vastgesteld dat er een toename is van een arbeidsongeschiktheidspercentage).
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beoordeeld of het gezien de gegevens in het dossier en de door appellant ingestuurde informatie aannemelijk is dat appellant tussen 1 januari 2004 en 1 januari 2009 toegenomen beperkingen had uit dezelfde ziekteoorzaak. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is. De Raad heeft geen reden om hieraan te twijfelen. Het subsidiaire standpunt van appellant, dat zijn uitkering ook zonder een toename van beperkingen zou moeten worden heropend, kan, gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.3. evenmin slagen. De conclusie is dus dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om opnieuw WAO-uitkering toe te kennen, danwel te heropenen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de WAOuitkering toe te kennen of te heropenen.
6. Dit betekent ook dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, die daarom zal worden afgewezen
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025.

(getekend) J.D. Streefkerk

(getekend) S. Pouw
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels zoals deze luidden ten tijde in geding
WAO
Artikel 18
1. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
[…]
5. In het eerste en tweede lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. […]
Artikel 43a
1. Indien degene
a. wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, of
b. die aan het einde van de in artikel 19, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was,
binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
[…]
Artikel 44
1. Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, wordt, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering:
a. niet uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15% of
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
2. De toepassing van het bepaalde in het eerste lid vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid bedoeld in dat lid worden genoten.
Deze termijn wordt geacht niet te zijn onderbroken indien gedurende perioden van korter dan vier weken geen inkomsten uit arbeid worden genoten. Na afloop van de in de eerste volzin genoemde termijn wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1145.
2.Kamerstukken II 1994/95, 24 221, nr. 3, blz. 15, 23-25.
3.Zoals bedoeld in artikel 18, lid 5, van de WAO.