ECLI:NL:CRVB:2025:120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
23/621 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van verzekering voor de Wet langdurige zorg op basis van een volkenrechtelijke regeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellante ontving een pensioen van een volkenrechtelijke organisatie, het European Space Agency (ESA), en had een zorgverzekering die voldeed aan de minimumeisen. De Raad oordeelde dat appellante niet verzekerd was voor de Wlz, omdat de zorgverzekering van ESA voldoende dekking bood voor ziekenhuis- en langdurige zorg, ondanks dat de dekking mogelijk lager was dan die van de Wlz. De Raad oordeelde dat de bepalingen in KB 746, die de uitsluiting van de Wlz-verzekering regelen, niet onrechtmatig waren en dat de hardheidsclausule niet van toepassing was, aangezien appellante nog steeds toegang had tot de verzekering van ESA en er geen acute zorgtekorten waren. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen voor uitsluiting van de Wlz-verzekering voor personen die onder een volkenrechtelijke regeling vallen, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De Raad concludeerde dat de regeling van ESA voldeed aan de eisen van de wet en dat appellante geen recht had op Wlz-verzekering.

Uitspraak

23/621 WLZ
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2023, 20/1150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of appellante verzekerd is voor de Wlz. De Raad volgt de Svb dat dit niet het geval is, omdat appellante via een regeling van een volkenrechtelijke organisatie verzekerd is voor in ieder geval ziekenhuiszorg en langdurige verpleging en verzorging in Nederland. Enkele bepalingen in KB 746 worden (eerst) exceptief getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en niet onrechtmatig bevonden. De bepalingen zijn daarmee verbindend. De toepassing van diezelfde bepalingen wordt (vervolgens) rechtstreeks getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en niet onevenwichtig bevonden. De bepalingen hoefden daarom door de Svb niet buiten toepassing te worden gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad toegestuurd. De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen en haar zoon [naam zoon] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De echtgenoot van appellante was werkzaam voor het European Space Agency ( ESA ) in Noordwijk , een volkenrechtelijke organisatie. ESA heeft zijn eigen ziektekostenverzekering en op grond van het verdrag tussen Nederland en ESA [1] zijn medewerkers en hun echtgenoten vrijgesteld van het betalen van premies voor de nationale sociale zekerheid. De ziektekostenverzekering van ESA dekt medische zorg in Nederland van medewerkers en hun echtgenoten
.Na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd ontving de echtgenoot een pensioen van ESA . Op grond van het ESA -pensioen van de echtgenoot vielen de echtgenoot en appellante onder de ziektekostenverzekering van ESA . De echtgenoot en appellante waren niet verzekerd voor de AWBZ [2] (nu Wlz [3] ). [4]
1.2.
Appellante ontvangt sinds 21 januari 2003 een AOW [5] -pensioen. Zij was vanwege de ontvangst van dat pensioen niet meer uitgesloten van de Wlz-verzekering. [6] Op verzoek van appellante is haar met ingang van 1 januari 2006 ontheffing van de verzekeringsplicht voor de AWBZ (nu Wlz) verleend. [7]
1.3.
De echtgenoot van appellante is op 15 november 2016 overleden en in verband hiermee ontvangt appellante per 1 december 2016 een nabestaandenpensioen van ESA . Appellante is per 1 april 2018 opgenomen in een zorginstelling. Appellante heeft de Svb op 19 augustus 2019 verzocht om haar verzekerd te verklaren op grond van de Wlz, omdat de zorgverzekering van ESA tekortschiet in de vergoeding van de kosten van een opname in een instelling voor langdurige verpleging en verzorging. De zorgverzekering via ESA vergoedt slechts € 1.284,- per maand, terwijl de kosten € 7.500,- per maand zijn.
1.4.
In een besluit van 30 september 2019 heeft de Svb de ontheffing van de verzekeringsplicht voor de Wlz met ingang van 1 december 2016 ingetrokken. Dit berust op het standpunt dat appellante gelet op haar nabestaandenpensioen van ESA niet meer voldoet aan de voorwaarden voor ontheffing.
1.5.
Met een besluit van 1 oktober 2019 heeft de Svb appellante toch niet verzekerd geacht op grond van de Wlz per 1 december 2016. Appellante ontvangt een pensioen van een volkenrechtelijke organisatie en de sociale zekerheidsregeling van deze organisatie is op haar van toepassing. Hierdoor is zij volgens de Svb op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 van rechtswege niet verzekerd voor de Wlz.
1.6.
Het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2019 is ongegrond verklaard in de beslissing op bezwaar van 27 december 2019 (bestreden besluit). Volgens de Svb is appellante niet verzekerd op grond van de Wlz, omdat zij een pensioen van ESA ontvangt en haar zorgverzekering bij Cigna, die zij via ESA heeft, aan de voorwaarden voldoet. Een uitzondering op deze uitsluiting van verzekering zou mogelijk kunnen zijn op grond van de hardheidsclausule van artikel 24 van KB 746. Omdat appellante nog altijd gebruik kan maken van de zorgverzekering van ESA en er (nog) geen sprake is van een acute situatie waarin appellante geen toegang heeft tot zorg, ziet de Svb geen aanleiding om deze hardheidsclausule toe te passen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank biedt ESA voor de sociale zekerheid een dekking die vergelijkbaar is met de dekking in het Nederlandse stelsel als bedoeld in artikel 21 van het Verdrag tussen Nederland en ESA . Het feit dat het sociale verzekeringsstelsel van ESA op onderdelen wellicht een minder gaande dekking kent dan het Nederlandse stelsel laat dus onverlet dat sprake kan zijn van een vergelijkbare dekking als bedoeld in artikel 21 van het Verdrag. Het feit dat het Ministerie van VWS [8] al geruime tijd bekend is met een ruime onderdekking voor langdurige verpleging en verzorging bij diverse internationale organisaties, zoals ESA , leidt niet tot een ander oordeel. Ook voldoet de dekking van de zorgverzekering van ESA aan artikel 21, derde lid, van KB 746, omdat bij ESA van een maximering van het totale bedrag aan vergoeding geen sprake is. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat de Svb op grond van zijn beleid de hardheidsclausule had moeten toepassen.
Het standpunt van appellante
3.1.1.
Volgens appellante biedt het stelsel van ESA onvoldoende dekking voor langdurige zorg en is deze dekking in het geheel niet vergelijkbaar met de dekking van de Wlz. Dit is ook onderkend door het Ministerie van VWS. Volgens appellante heeft de Nederlandse Staat hierdoor haar zorgplicht geschonden. Toepassing van de regelgeving pakt nadelig uit voor appellante. Zij moet een hoog bedrag zelf bijbetalen voor de verpleeghuiszorg. De Svb moet de hardheidsclausule of een exceptieve toets toepassen en artikel 21, tweede lid, van KB 746 buiten toepassing laten, zodat appellante verzekerd is voor de Wlz.
3.1.2.
Ter zitting heeft de zoon van appellante nog toegelicht dat ESA sinds 1 januari 2023 een hogere vergoeding voor de kosten voor langdurige zorg aan appellante betaalt maar dat haar eigen bijdrage nog steeds ongeveer € 1.000 per maand hoger is dan het geval zou zijn als appellante Wlz-verzekerd is.
Het standpunt van de Svb
3.2.
De Svb is van mening dat de aangevallen uitspraak in stand moet blijven. De Svb is met het ministerie van VWS van oordeel dat de regeling van ESA voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 21, tweede en derde lid, van KB 746. De zorgverzekering biedt voldoende dekking voor de kosten van opname en verpleging in ziekenhuizen (curatieve zorg) en instellingen voor langdurige zorg en verpleging (langdurige zorg) tezamen. Inmiddels heeft ESA de Long Term Care plus (LTC+) regeling ingevoerd die gezien moet worden als een nadere invulling van de reeds bestaande ex-gratia regeling van ESA die toegepast wordt in schrijnende gevallen. Iemand komt in aanmerking voor de LTC+ regeling als blijkt van financiële nood. In dat geval betaalt ESA de kosten die een WLZ-instelling in rekening brengt waarbij ESA een eigen bijdrage in rekening brengt afhankelijk van de leefsituatie en leeftijd van betrokkene. De hardheidsclausule uit KB 746 komt in beeld als de feitelijke zorg door de financiële situatie van de betrokkene niet meer genoten kan worden.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang van het geding
4.1.
Appellante heeft op 19 augustus 2019 verzocht om weer verzekerd te zijn voor de Wlz. De Raad beoordeelt of de afwijzing van dit verzoek rechtmatig is over de periode vanaf 19 augustus 2019 tot en met 27 december 2019 (datum van het bestreden besluit).
Juridisch kader
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat artikel 21 van het Verdrag tussen Nederland en ESA niet op dit geschil van toepassing is, omdat dit artikel betrekking heeft op personeelsleden van ESA en niet op nabestaanden.
4.3.1.
Verplicht verzekerd voor de Wlz is iedereen die in Nederland woont en/of werkt. [9] Een uitzondering op die verzekeringsplicht is gemaakt in artikel 21, tweede lid, van KB 746 voor de persoon die in Nederland woont en recht heeft op een uitkering of pensioen van een volkenrechtelijke organisatie [10] en geen arbeid in Nederland verricht. Voorwaarde voor de uitsluiting is dat betrokkene op grond van een regeling van die organisatie in Nederland aanspraak heeft op zorg, of op vergoeding voor de kosten daarvan. Deze aanspraak moet in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging omvatten.
4.3.2.
Als het totale bedrag van de vergoedingen volgens de regeling van de betreffende volkenrechtelijke organisatie is gemaximeerd, moet de omvang daarvan ten minste een door de minister van VWS vast te stellen minimumbedrag per persoon per jaar bedragen. Dit is geregeld in artikel 21, derde lid, van KB 746. Op grond van artikel 10.1 van de Rlz [11] is dit minimale bedrag € 250.000,- per jaar.
4.3.3.
De Svb kan artikelen van KB 746 buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit (hardheidsclausule). Dit is bepaald in artikel 24, eerste lid, van KB 746. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard hanteert de Svb de beleidsregel SB1039.
Het bedrag van € 250.000,- ziet niet alleen op kosten voor langdurige zorg
4.4.
Volgens de Raad heeft het bedrag van € 250.000,- betrekking op het totale bedrag aan vergoedingen voor opname en verpleging in ziekenhuizen en instellingen voor langdurige verpleging en verzorging. Het bedrag heeft dus niet alleen betrekking op de langdurige zorg.
4.5.
Dit blijkt in de eerste plaats uit de letterlijke tekst van artikel 21, tweede en derde lid, van KB 746. In de wetsgeschiedenis ziet de Raad voldoende aanknopingspunten dat het ook de bedoeling is geweest van de regelgever dat het minimale bedrag van € 250.000,- betrekking heeft op ziekenhuiszorg en langdurige zorg tezamen. De Raad licht dit als volgt toe.
4.6.
Op grond van artikel 23 van KB 164 [12] was de echtgeno(o)t(e) van de (oud) werknemer van een volkenrechtelijke organisatie uitgesloten van verzekering als de volkenrechtelijke organisatie een ziektekostenregeling had die recht gaf op medische zorg. Hiertegen zijn bezwaren geuit omdat bijvoorbeeld verpleeghuiszorg vaak niet in zo’n regeling was opgenomen. Daarom is deze uitsluiting destijds bij de invoering van KB 746 in 1999 ongedaan gemaakt. Betrokkenen werden alsnog onder de AWBZ gebracht. [13] Dit leidde echter in sommige gevallen weer tot dubbele verzekering en dubbele premieplicht zodat hierop in 2001 [14] een nuancering is aangebracht en vijf nieuwe leden aan artikel 21 zijn toegevoegd. Uitsluiting van de verzekeringsplicht vindt sindsdien alleen plaats als de aanspraak op zorg op grond van een regeling van de volkenrechtelijke organisatie in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging omvat.
4.7.
Uit de Nota van Toelichting bij de Besluiten van 2001 en 2015 kan worden opgemaakt dat de regelgever zich ervan bewust is geweest dat de verzekeringsdekking van de volkenrechtelijke organisaties voor ziektekosten niet (volledig) toereikend kan zijn wat betreft de kosten voor met name langdurige zorg. Desondanks is expliciet gekozen voor een regeling in KB 746 waarmee uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de Wlz geldt als de internationale regeling voorziet in (vergoeding van de kosten van) opname en verpleging, niet alleen in ziekenhuizen maar ook in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging. Daarbij moet wel een minimumdekking zijn gewaarborgd, waarbij deze kosten gezamenlijk worden beschouwd. Dit blijkt uit de Toelichting bij artikel 10.1 van de Rlz, waarin staat dat een dekking van € 250.000,- per persoon per jaar voor opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging geen onoverkomelijke problemen zal hoeven opleveren voor al bestaande collectieve verzekeringen van de verschillende internationale organisaties.
4.8.
De Svb heeft toegelicht dat veelvuldig overleg plaatsvindt met de minister van VWS over de verzekeringsdekking via de volkenrechtelijke organisaties en de toets daarvan in het kader van artikel 21 van KB 746. Daarbij is steeds het uitgangspunt dat indien uit de polis of regeling van de volkenrechtelijke organisatie blijkt dat sprake is van dekking van de kosten voor opname en verpleging in ziekenhuizen en sprake is van dekking van de kosten van opname in instellingen van langdurige verpleging en verzorging, wordt bekeken of deze dekking voor beide vormen van verpleging gezamenlijk voldoet aan het gestelde normbedrag van € 250.000,-. Volgens het ministerie van VWS is een bedrag van € 250.000,- over het algemeen een adequate dekking voor de vergoeding van kosten die binnen het Nederlandse stelsel over het algemeen gemaakt worden. Als uit de polis of regeling blijkt dat in het geheel geen dekking voor een van beide vormen van verpleging en zorg bestaat dan is een uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de Wlz niet aan de orde, aldus de Svb.
4.9.
Geconcludeerd wordt dat het bedrag van € 250.000,- betrekking heeft op het totale bedrag aan vergoedingen voor opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging. Vervolgens rijst de vraag of deze bepaling in het geval van appellante toepassing kan vinden. De Raad merkt op dat als wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitsluiting van de verzekering voor de Wlz in KB 746 het zo zijn kan dat de vergoeding voor langdurige zorg volgens de ziektekostenregeling van de volkenrechtelijke organisatie een stuk lager is dan onder een Wlz-verzekering het geval is. Dit is ook het geval bij de polis van appellante, wat volgens appellante niet redelijk is. De Raad vat het betoog van appellante met betrekking tot artikel 21, tweede en derde lid, van KB 746 primair zo op dat dit strekt tot exceptieve toetsing van die bepaling aan het evenredigheidsbeginsel. Subsidiair vat de Raad het betoog van appellante zo op dat dit ertoe strekt dat die bepaling in haar geval wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten.
Toets van het algemeen verbindend voorschrift: artikel 21, tweede en derde lid, van KB 746 in samenhang met artikel 10.1 Rlz kan in algemene zin de toets aan het evenredigheidsbeginsel doorstaan.
4.10.
In deze zaak gaat het om de uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de Wlz op grond van artikel 21 van KB 746. KB 746 is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Dergelijke voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid. De rechter komt in dat kader de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Raad en de andere hoogste bestuursrechters in recente rechtspraak is uiteengezet. [15] Bij de toetsing van een algemeen verbindend voorschrift aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, waaronder het evenredigheidsbeginsel, heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De intensiteit van de rechterlijke beoordeling van een algemeen verbindend voorschrift is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en de inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. Wat de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen betreft, geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindende voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.
4.11.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 21 van KB 746 blijkt dat het doel van de voorwaarden voor uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de Wlz enerzijds is om dubbele verzekering en dubbele premie te voorkomen en anderzijds om onderverzekering voor bepaalde zorg tegen te gaan. Dit zijn legitieme doelstellingen. De vraag doet zich voor of de bepalingen hierover geschikt, noodzakelijk en evenwichtig zijn en aldus de toets aan het evenredigheidsbeginsel kunnen doorstaan.
4.12.
In de artikelen 3 en 14 van KB 746 zijn regels opgenomen op grond waarvan een werknemer en zijn echtgeno(o)t(e) bij bepaalde volkenrechtelijke organisaties worden uitgesloten van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen, als op hen een regeling inzake sociale zekerheid van die organisatie van toepassing is. Deze beperkende voorwaarde strekt ter voorkoming van dubbele verzekering. Omdat niet alle volkenrechtelijke organisaties beschikken over een volwaardig stelsel van sociale zekerheid, is de bevoegdheid opgenomen om deze organisaties aan te wijzen. [16] In de Regeling aanwijzing volkenrechtelijke organisaties (laatstelijk van 2015) zijn de volkenrechtelijke organisaties aangewezen die beschikken over een stelsel van sociale zekerheid dat voldoet aan de Nederlandse maatstaven. Volgens de toelichting op die Regeling toetsen de hiertoe bevoegde ministeries strikt of het stelsel van de organisatie aan bepaalde criteria voldoet. Een van die voorwaarden is of aanspraak bestaat op zorg of de vergoeding van de kosten daarvan. De hoogte daarvan bedraagt ten minste een door de minister van VWS vast te stellen minimumbedrag en omvat in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en instellingen voor langdurige verpleging of verzorging of een vergoeding daarvan. Ook ESA is in deze Regeling aangewezen. Ter zitting heeft de Svb nog toegelicht dat veel overleg plaatsvindt tussen het ministerie van VWS en volkenrechtelijke organisaties, zoals ESA , waarbij ook de vraag speelt of en hoe het zorgstelsel van deze organisaties aan de voorwaarden van KB 746 voor uitsluiting kan voldoen. De organisaties krijgen de kans aanpassingen te doen. Uitgangspunt is hierbij ook dat de volkenrechtelijke organisaties binnen hun eigen stelsel eigen keuzes maken en een eigen verantwoordelijkheid hebben waar het gaat om de dekkingsgraad van de zorg en de hoogte van de premies.
4.13.
De regelgever heeft dus bewust gekozen voor uitsluiting van de Wlz als op de gebieden van ziekenhuiszorg en langdurige zorg een dekking bestaat die totaal niet minder dan € 250.000,- is. Hieraan ligt een politiek-bestuurlijke afweging ten grondslag, zodat een materieel terughoudende rechterlijke toets passend is zoals in overweging 4.10 genoemd. Vanuit dat licht bezien kan uit wat appellante heeft aangevoerd niet worden geconcludeerd dat de regeling in KB 746 voor uitsluiting van de Wlz niet geschikt is dan wel niet noodzakelijk is. Van onevenwichtigheid is niet gebleken. Als de verzekering van de volkenrechtelijke organisatie onvoldoende blijkt en sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, bijvoorbeeld omdat de langdurige zorg waarvan iemand gebruik maakt niet langer financieel gewaarborgd is, kan de hardheidsclausule neergelegd in artikel 24 van KB 746 soelaas bieden. Er is daarom geen aanleiding om artikel 21, tweede en derde lid, van KB 746, in samenhang met artikel 10.1 van de Rlz en artikel 24 van KB 746, onverbindend te achten.
Toets van het bestreden besluit: hardheidsclausule en evenredigheid
4.14.
In Beleidsregel SB1039 heeft de Svb beleid geformuleerd voor het gebruik van de bevoegdheid van artikel 24 van KB 746. Als iemand wat zijn verzekeringspositie betreft tussen wal en schip valt in die zin dat materieel geen sprake is van een adequate verzekering en het, gezien alle feiten en omstandigheden, van bijzondere hardheid zou getuigen als aan die situatie geen einde wordt gemaakt door het treffen van een afwijkende regeling ter zake van de verzekering, dan kan tot opneming in de verzekering worden besloten. Bij de in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden moet worden gedacht aan de zorgplicht die de Nederlandse overheid heeft ten aanzien van bepaalde personen en aan de financiële positie van de betrokkene en diens mogelijkheid om op private basis een adequate dekking te bewerkstelligen. Dit beleid kan de toets doorstaan en er is geen reden tot afwijking daarvan in dit geval. De Raad is met de Svb van oordeel dat zich – in lijn met het beleid – in het geval van appellante nog geen onbillijkheid van overwegende aard heeft voorgedaan. Appellante ontvangt de zorg die zij nodig heeft. Zij kreeg hiervoor ten tijde in geding van ESA een tegemoetkoming in de kosten van € 1.284,- per maand. Dat dit bedrag niet kostendekkend is en appellante haar vermogen meer moet aanspreken dan iemand die onverkort valt onder het Nederlandse stelsel, om de rest van de kosten voor deze langdurige zorg te betalen, leidt niet vanaf aanvang tot een hardheid als in het beleid bedoeld. Als appellante in de toekomst in financiële nood komt, kan zij een nieuw beroep op de hardheidsclausule doen, voor zover zij niet of in onvoldoende mate gebruik kan maken van de LTC+ regeling van ESA . Voor de periode daaraan voorafgaand heeft de Svb er terecht op gewezen dat het verschil in eigen bijdrage niet maatgevend is: iemand die onder het Nederlandse stelsel valt draagt tevens diverse andere socialezekerheidslasten.
4.15.
Ook van strijd van het bestreden besluit met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake. Wanneer het, zoals hier, gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, kunnen bijzondere omstandigheden maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbende(n) onredelijk bezwarend is. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat de Svb had moeten afwijken van artikel 21 van KB 746. Appellante ontvangt de zorg die zij nodig heeft en bij het ontstaan van onbillijkheden van overwegende aard kan een beroep op de LTC+ regeling en de hardheidsclausule worden gedaan. Het bestreden besluit is daarom niet onredelijk bezwarend voor appellante.

Conclusie en gevolgen

4.16.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet langdurige zorg
Artikel 2.1.1
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die:
a. ingezetene is;
(…)
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
(…)
Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999, KB 746).
Artikel 14
1. Niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de persoon die in dienst is van een volkenrechtelijke organisatie en op wie de regeling inzake sociale zekerheid van die organisatie van toepassing is, tenzij hij:
in Nederland arbeid verricht anders dan uit hoofde van de vorenbedoelde dienstbetrekking; of
een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangt.
2. De volkenrechtelijke organisaties, bedoeld in het eerste lid, worden door Onze Ministers, in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken, aangewezen.
3. De in Nederland wonende echtgenoot, kinderen en overige inwonende gezinsleden van de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen, indien de zetelovereenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de volkenrechtelijke organisatie zulks bepaalt, tenzij zij:
in Nederland arbeid verrichten; of
een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangen.
4. De echtgenoot, kinderen en overige inwonende gezinsleden die op grond van het derde lid niet zijn verzekerd, blijven van de verzekering op grond van de volksverzekeringen uitgesloten gedurende de periode van een jaar, te rekenen vanaf de datum van overlijden van de persoon, bedoeld in het eerste lid, tenzij zij:
in Nederland arbeid verrichten; of
een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangen.
(…)
Artikel 21
(…)
2. Niet verzekerd op grond van de Wet langdurige zorg is de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering of pensioen ingevolge een regeling van een op grond van artikel 3, eerste lid, onder d, dan wel artikel 14, tweede lid, aangewezen volkenrechtelijke organisatie, indien hij op grond van een regeling van die organisatie in Nederland aanspraak heeft op zorg, of op vergoeding voor de kosten daarvan, tenzij hij in Nederland arbeid verricht. De aanspraak, bedoeld in de vorige volzin, omvat in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging.
3. Indien het totale bedrag van de vergoedingen bedoeld in het tweede lid, ingevolge de regeling van de betreffende volkenrechtelijke organisatie is gemaximeerd, dient de omvang daarvan ten minste een door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vast te stellen minimum bedrag per persoon per jaar bedragen.
4. De in Nederland wonende echtgenoot, kinderen en overige inwonende gezinsleden van de in het tweede lid bedoelde persoon, zijn eveneens niet verzekerd op grond van de Wet langdurige zorg indien zij ingevolge een regeling van de desbetreffende volkenrechtelijke organisatie in Nederland aanspraak hebben op zorg of op vergoeding voor de kosten daarvan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede en derde lid.
5. De echtgenoot, de kinderen en overige inwonende gezinsleden die op grond van het derde lid niet verzekerd zijn op grond van de Wet langdurige zorg, blijven van de verzekering op grond van die wet uitgesloten vanaf de datum van overlijden van de persoon die als niet verzekerd werd aangemerkt op grond van het tweede lid, zolang voornoemde aanspraak op zorg of op vergoeding van de kosten daarvan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het tweede en derde lid, bestaat.
6. Het vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op personen die in Nederland arbeid verrichten of die een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangen.
7. De Sociale verzekeringsbank geeft op aanvraag van de persoon, bedoeld in het eerste, tweede, vierde of vijfde lid, een verklaring af dat hij niet verzekerd is.
Artikel 21a
1. In afwijking van artikel 14, derde lid, aanhef en onderdeel b, is niet verzekerd op grond van de Wet langdurige zorg de persoon die op grond van een regeling van de in dat lid bedoelde organisatie aanspraken heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 21, tweede en derde lid, die een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt en aan wie de Sociale verzekeringsbank op zijn verzoek een ontheffing van de verzekering op grond van de Wet langdurige zorg heeft verleend, tenzij hij in Nederland arbeid verricht.
2. Artikel 21, zesde lid, is niet van toepassing op de persoon die een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt en aan wie de Sociale verzekeringsbank op zijn verzoek een ontheffing van de verzekering op grond van de Wet langdurige zorg heeft verleend, tenzij hij in Nederland arbeid verricht.
3. De Sociale verzekeringsbank verleent de ontheffing indien en voor zolang wordt voldaan aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden.
(…)
Artikel 24
De Sociale verzekeringsbank kan, met uitzondering van artikel 22, derde lid, artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.
Regeling langdurige zorg
Artikel 10.1
Het bedrag bedoeld in artikel 21, derde lid, van KB746 bedraagt € 250.000,-
Verdrag Koninkrijk der Nederlanden met ESA
Artikel 21
As long as the Agency has its own social security system or adheres to a social security system offering comparable coverage to the coverage under the legislation of the Netherlands, the Agency and its staff members shall be exempt from social security provisions in the Netherlands, except if a staff member takes up gainful employment in the Netherlands other than employment with the Agency.
NvT bij het Besluit van 2 januari 2001 (Staatsblad 2001, 27)
Artikel I voorziet in de uitzondering van de verzekeringsplicht ingevolge de AWBZ van in Nederland wonende rechthebbenden op een uitkering of pensioen van een volkenrechtelijke organisatie, alsmede van hun gezinsleden en nabestaanden. Voorwaarde is dat betrokkenen ingevolge een regeling van de desbetreffende organisatie aanspraak hebben op zorg of op een vergoeding voor de kosten daarvan, op voorwaarde dat tot die aanspraak opname in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging behoren. Tot 1999 was men al van de AWBZ uitgesloten indien men recht had op «medische zorg», derhalve ongeacht of hieronder ook de kosten van kostbare langdurige zorg waren begrepen. Uitzondering van de verzekeringsplicht ingevolge de AWBZ ten behoeve van de voormalige werknemers van volkenrechtelijke organisaties is alleen dan gerechtvaardigd indien die regeling de vergelijking met de AWBZ grosso modo kan doorstaan. Grosso modo, omdat de regelingen van internationale organisaties betrekking kunnen hebben op stelsels van gezondheidszorg in meerdere staten. In het besluit wordt een minimale omvang van het recht op zorg, dan wel op vergoeding voor de kosten daarvan, uit hoofde van de regeling van de organisatie verlangd om uitgezonderd te zijn van de AWBZ-verzekering. Hierdoor wordt zoveel mogelijk voorkomen dat betrokkenen, indien zij komen te staan voor niet-gedekte kosten van zorg, in financiële problemen geraken.
NvT bij het Besluit van 1 januari 2015 (Staatblad 2014, 514)bij invoering artikel 21 lid 3
In de artikelen 21, tweede en derde lid, 21a, eerste lid, en 21b, eerste lid, is bepaald dat de persoon die werkzaam is bij een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie of de in Nederland wonende echtgenoot, kinderen of overige inwonende gezinsleden van deze persoon niet verzekerd zijn voor de AWBZ of worden ontheven van de verzekeringsplicht op grond van de volksverzekeringen wanneer zij op grond van een regeling van deze volkenrechtelijke organisatie aanspraak kunnen maken op zorg, waaronder in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging, of op vergoeding voor de kosten daarvan. Deze artikelen worden zodanig gewijzigd dat, indien op grond van de desbetreffende ziektekostenregeling de totale vergoeding per jaar per persoon is gemaximeerd, ten aanzien van de vergoeding van deze kosten de minister van VWS een minimumbedrag vaststelt. Dit is gedaan om te voorkomen dat de verzekeringsdekking van betrokkene te gering is om de kosten van bijvoorbeeld langdurige verpleging en verzorging te kunnen betalen.
Toelichting bij artikel 10.1 van de Rlz (Stcrt 2014, 36917)
Werknemers van aangewezen volkenrechtelijke organisaties, hun gezinsleden en, in voorkomende gevallen, gepensioneerde werknemers en hun gezinsleden, kunnen ingevolge artikel 21, 21a of 21b van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (verder ook BUB volksverzekeringen) buiten de kring van Wlzverzekerden vallen indien ze aan een aantal voorwaarden voldoen. Eén van die voorwaarden is dat de volkenrechtelijke organisatie een regeling heeft die in Nederland aanspraak geeft op opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging, of op vergoeding voor de kosten daarvan. Voor het geval zo’n regeling de kosten daarvan niet ongelimiteerd dekt maar in plaats daarvan een maximumbedrag per persoon per jaar dekt, stelt de de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingevolge het derde lid van artikel 21 BUB volksverzekeringen de minimumdekking vast. Deze wordt met voorliggend artikel op € 250.000 bepaald. Gebleken is dat een dekking van € 250.000 per persoon per jaar voor opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging geen onoverkomenlijke problemen zal hoeven opleveren voor al bestaande collectieve verzekeringen van de verschillende internationale organisaties.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Europees Ruimte Agentschap inzake het Europees Centrum voor onderzoek en technologie-ontwikkeling op ruimtevaartgebied, artikel 15 en 21, Trb. 2008,33.
2.Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
3.Wet langdurige zorg.
4.Artikel 21, tweede en vierde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999, KB 746).
5.Algemene Ouderdomswet.
6.Artikel 21, zesde lid, KB 746.
7.Artikel 21a, tweede lid, KB 746.
8.Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
9.Artikel 2.1.1 van de Wlz.
10.Als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d, dan wel artikel 14, tweede lid, van KB 746. Zie ook Regeling aanwijzing volkenrechtelijke organisaties in het buitenland 2015 (Stcrt 2014, 36654) en Regeling aanwijzing volkenrechtelijke organisaties in Nederland 2015 (Stcrt 2014, 36656).
11.Regeling langdurige zorg.
12.Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekering 1989, geldig tussen 1 juli 1989 en 1 januari 1999 (BUB 1989, KB 164).
13.Stb 1998, 746.
14.Stb 2001, 27.
15.Uitspraak van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, arrest van de Hoge Raad van 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1360 en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.
16.NvT KB 746 m.b.t. artikel 3 en Toelichting bij Regeling aanwijzing volkenrechtelijke organisaties in Nederland 2015, Stcrt. 2014, 36656.