ECLI:NL:CRVB:2025:119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
23/510 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de Wet langdurige zorg op basis van een zorgverzekering via een volkenrechtelijke organisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of betrokkene verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Betrokkene, die via een volkenrechtelijke organisatie verzekerd is voor zorg, heeft in 2015 een verklaring ontvangen van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hij niet verzekerd is voor de Wlz. De Svb stelt dat de zorgverzekering van betrokkene voldoet aan de minimumeisen, waaronder een dekking van € 250.000,- per jaar voor ziekenhuis- en langdurige zorg. Betrokkene betwist dit en stelt dat zijn dekking voor langdurige zorg onvoldoende is. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Svb betrokkene in de gelegenheid had moeten stellen om nadere stukken te overleggen over zijn verzekeringspositie. De Svb heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Svb onvoldoende had gemotiveerd dat de zorgverzekering van betrokkene voldeed aan de eisen van de Wlz. De Raad oordeelt dat de bepalingen in KB 746, die de uitsluiting van de verzekeringsplicht regelen, niet onrechtmatig zijn en dat de Svb niet gehouden was om de verklaring van betrokkene in te trekken. De Raad heeft het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waardoor de uitsluiting van de Wlz-verzekering voor betrokkene in stand blijft.

Uitspraak

23/510 WLZ
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2022, 21/5697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of betrokkene verzekerd is voor de Wlz. De Raad volgt de Svb in het standpunt dat dit niet het geval is, omdat betrokkene via een regeling van een volkenrechtelijke organisatie verzekerd is voor in ieder geval ziekenhuiszorg en langdurige verpleging en verzorging in Nederland. Enkele bepalingen in KB 746 worden (eerst) exceptief getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en niet onrechtmatig bevonden. De bepalingen zijn daarmee verbindend. De toepassing van diezelfde bepalingen wordt (vervolgens) rechtstreeks getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en niet onevenwichtig bevonden. De bepalingen hoefden daarom door de Svb niet buiten toepassing te worden gelaten.

PROCESVERLOOP

De Svb heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. D. Schaap, advocaat, een verweerschrift ingediend. De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord. Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2024. Betrokkene is verschenen en is bijgestaan door mr. Schaap. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is geboren op [geboortedatum] 1944 en heeft vanaf 1968 tot zijn pensioen gewerkt bij de Verenigde Naties , [afdeling] , in Rome . Via die volkenrechtelijke organisatie had betrokkene een zorgverzekering, de ASHI. [1] Sinds begin 2015 wonen betrokkene en zijn echtgenote weer in Nederland.
1.2.
Met een besluit van 14 oktober 2015 heeft de Svb op verzoek van betrokkene een verklaring afgegeven waarin is vermeld dat betrokkene vanaf 17 februari 2015 niet verzekerd is voor de Wlz, [2] omdat hij via een regeling van een volkenrechtelijke organisatie verzekerd is in Nederland voor in ieder geval ziekenhuiszorg en langdurige verpleging.
1.3.
Bij brief van 28 oktober 2020 heeft betrokkene aan de Svb meegedeeld dat de dekking van zijn zorgverzekering is gewijzigd. De kosten voor langdurige verpleging (nursing home/home for elderly) waren volgens betrokkene gedekt voor 80%. Deze voorwaarden zijn volgens betrokkene per 1 januari 2020 gewijzigd in die zin dat de dekking voor de kosten van “custodial care in hospital or nursing home” nog steeds 80% is maar met een maximum van 1.400 dollar per maand per persoon. Volgens betrokkene betekent die wijziging een aanzienlijke verslechtering van zijn verzekeringspositie ten aanzien van de dekking voor langdurige zorg. Betrokkene heeft in een brief van 3 december 2020 verzocht om intrekking van de verklaring “niet Wlz verzekerd” en om toelating tot de verzekering voor de Wlz. De Svb heeft deze brieven opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 14 oktober 2015.
1.4.
Met een besluit van 15 februari 2021 heeft de Svb het verzoek om herziening afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die maken dat de met het besluit van 14 oktober 2015 afgegeven verklaring “niet Wlz verzekerd” moet worden ingetrokken. Er is nog steeds sprake van een dekking voor opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging. De omvang van de totale dekking is meer dan de vereiste € 250.000,- per jaar.
1.5.
Het bezwaar tegen dat besluit is bij beslissing op bezwaar van 13 oktober 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Volgens de rechtbank moet uit de wetsgeschiedenis en de context van artikel 21, tweede en derde lid, van KB 746 [3] en artikel 10.1 van de Rlz [4] worden afgeleid dat het minimale bedrag van € 250.000,- alleen ziet op de vergoedingen voor langdurige zorg en niet op kortdurende en langdurige zorg tezamen. Het bestreden besluit heeft daarom een motiveringsgebrek. Betrokkene heeft echter zijn stelling dat hij voor langdurige zorg voor een veel lager bedrag is verzekerd dan het minimumbedrag van € 250.000,- onvoldoende onderbouwd. De Svb moet betrokkene in de gelegenheid stellen om nadere stukken te overleggen ten aanzien van de gestelde onderverzekering voor de langdurige zorg. De Svb zal een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van de uitspraak. De Svb dient griffierecht en proceskosten te vergoeden.
Het standpunt van de Svb
3.1.
Door te beslissen dat het minimale bedrag van € 250.000,- alleen ziet op de vergoeding voor langdurige zorg, heeft de rechtbank het toepasselijk wettelijk kader onjuist uitgelegd. Volgens de Svb blijkt uit de toelichting en tekst van artikel 21 van KB 746 en de toelichting bij artikel 10.1 van de Rlz dat het minimumbedrag ziet op de vergoeding van de kosten van opname en verpleging in ziekenhuizen (curatieve zorg) en instellingen voor langdurige zorg en verpleging (langdurige zorg). De Svb toetst daarom alleen of het totale bedrag meer is dan het minimumbedrag. Nu de totale dekking van de ziektekostenverzekering van betrokkene
€ 1.040.000,- per jaar is, is hieraan voldaan.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene is het eens met het oordeel van de rechtbank dat het minimale bedrag van
€ 250.000,- alleen ziet op de vergoeding voor langdurige zorg. Hij heeft in hoger beroep stukken overgelegd waaruit moet blijken dat de dekking van zijn zorgverzekering voor kosten van langdurige zorg volstrekt ontoereikend is, zodat geen sprake is van een adequate dekking.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd aan de hand van wat de Svb in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang van het geding
4.1.
Ter zitting heeft betrokkene bevestigd dat zijn aanvraag om intrekking van de verklaring “niet Wlz verzekerd” alleen ziet op de toekomst, dus vanaf het moment van de melding aan de Svb van de wijziging van zijn verzekeringsvoorwaarden op 28 oktober 2020. Met partijen is besproken dat de Raad beoordeelt of de afwijzing van het verzoek om intrekking van de verklaring “niet Wlz verzekerd” vanaf die datum rechtmatig is. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor de uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de Wlz.
Juridisch kader
4.2.1.
Verplicht verzekerd voor de Wlz is iedereen die in Nederland woont en/of werkt. [5] Een uitzondering op die verzekeringsplicht is gemaakt in artikel 21, tweede lid, van KB 746 voor de persoon die in Nederland woont, recht heeft op een uitkering of pensioen van een volkenrechtelijke organisatie [6] en geen arbeid in Nederland verricht. Voorwaarde voor de uitsluiting is dat betrokkene op grond van een regeling van die organisatie in Nederland aanspraak heeft op zorg, of op vergoeding voor de kosten daarvan. Deze aanspraak moet in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging omvatten.
4.2.2.
Als het totale bedrag van de vergoedingen bedoeld in het tweede lid volgens de regeling van de betreffende volkenrechtelijke organisatie is gemaximeerd, moet de omvang daarvan ten minste een door de minister van VWS [7] vast te stellen minimumbedrag per persoon per jaar bedragen. Dit is geregeld in artikel 21, derde lid, van KB 746. Op grond van artikel 10.1 van de Rlz is dit minimale bedrag € 250.000,- per jaar.
4.2.3.
De Svb kan artikelen van KB 746 buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit (hardheidsclausule). Dit is bepaald in artikel 24, eerst lid, van KB 746. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard hanteert de Svb beleidsregel SB1039.
Het bedrag van € 250.000,- ziet niet alleen op kosten voor langdurige zorg
4.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bedrag van € 250.000,- betrekking heeft op het totale bedrag aan vergoedingen voor opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging. Het bedrag heeft dus niet alleen betrekking op de langdurige zorg. Dit blijkt in de eerste plaats uit de letterlijke tekst van artikel 21, tweede en derde lid, van KB 746.
4.4.
In de wetsgeschiedenis ziet de Raad voorts voldoende aanknopingspunten dat het ook de bedoeling is geweest van de regelgever dat het minimale bedrag van € 250.000,- betrekking heeft op ziekenhuiszorg en langdurige zorg tezamen. De Raad licht dit als volgt toe.
4.5.
Op grond van artikel 23 van KB 164 [8] was de (oud) werknemer van een volkenrechtelijke organisatie uitgesloten van verzekering als de volkenrechtelijke organisatie een ziektekostenregeling had die recht gaf op medische zorg. Hiertegen zijn bezwaren geuit omdat bijvoorbeeld verpleeghuiszorg vaak niet in zo’n regeling was opgenomen. Daarom is deze uitsluiting destijds bij de invoering van KB 746 in 1999 ongedaan gemaakt. Betrokkenen werden alsnog onder de AWBZ [9] gebracht. [10] Dit leidde echter in sommige gevallen weer tot dubbele verzekering en dubbele premieplicht, zodat hierop in 2001 [11] een nuancering is aangebracht en vijf nieuwe leden aan artikel 21 zijn toegevoegd. Uitsluiting van de verzekeringsplicht vindt sindsdien alleen plaats als de aanspraak op zorg op grond van een regeling van de volkenrechtelijke organisatie in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging omvat.
4.6.
Uit de Nota van Toelichting bij de Besluiten van 2001 en 2015 kan worden opgemaakt dat de regelgever zich ervan bewust is geweest dat de verzekeringsdekking van de volkenrechtelijke organisaties voor ziektekosten niet (volledig) toereikend kan zijn wat betreft de kosten voor met name langdurige zorg. Desondanks is expliciet gekozen voor een regeling in KB 746 waarmee uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de Wlz geldt als de internationale regeling voorziet in (vergoeding van de kosten van) opname en verpleging, niet alleen in ziekenhuizen maar ook in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging. Daarbij moet wel een minimumdekking zijn gewaarborgd, waarbij deze kosten gezamenlijk worden beschouwd. Dit blijkt uit de Toelichting bij artikel 10.1 van de Rlz, waarin staat dat een dekking van € 250.000,- per persoon per jaar voor opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging geen onoverkomelijke problemen zal hoeven opleveren voor al bestaande collectieve verzekeringen van de verschillende internationale organisaties.
4.7.
De Svb heeft toegelicht dat veelvuldig overleg plaatsvindt met de minister van VWS over de verzekeringsdekking via de volkenrechtelijke organisaties en de toets daarvan in het kader van artikel 21 van KB 746. Daarbij is steeds het uitgangspunt dat indien uit de polis of regeling van de volkenrechtelijke organisatie blijkt dat sprake is van dekking van de kosten voor opname en verpleging in ziekenhuizen en sprake is van dekking van de kosten van opname in instellingen van langdurige verpleging en verzorging, wordt bekeken of deze dekking voor beide vormen van verpleging gezamenlijk voldoet aan het gestelde normbedrag van € 250.000,-. Volgens het ministerie van VWS is een bedrag van € 250.000,- over het algemeen een adequate dekking voor de vergoeding van kosten die binnen het Nederlandse stelsel over het algemeen gemaakt worden. Als uit de polis of regeling blijkt dat in het geheel geen dekking voor een van beide vormen van verpleging en zorg bestaat dan is een uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de Wlz niet aan de orde, aldus de Svb.
4.8.
Geconcludeerd wordt dat het bedrag van € 250.000,- betrekking heeft op het totale bedrag aan vergoedingen voor opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging. Vervolgens rijst de vraag of deze bepaling in het geval van betrokkene toepassing kan vinden. De Raad merkt op dat als wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitsluiting van de verzekering voor de Wlz in KB 746, het zo kan zijn dat de vergoeding voor langdurige zorg volgens de ziektekostenregeling van de volkenrechtelijke organisatie een stuk lager is dan onder een Wlz-verzekering het geval is. Dit is mogelijk ook het geval bij de polis van betrokkene, wat volgens betrokkene niet redelijk is. De Raad vat het betoog van betrokkene met betrekking tot artikel 21, tweede en derde lid, van KB 746 primair zo op dat dit strekt tot exceptieve toetsing van die bepaling aan het evenredigheidsbeginsel. Subsidiair vat de Raad het betoog van betrokkene zo op dat dit ertoe strekt dat die bepaling in zijn geval wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten.
Toets van het algemeen verbindend voorschrift: Artikel 21, tweede en derde lid, van KB 746 in samenhang met artikel 10.1 van de Rlz kan in algemene zin de toets aan het evenredigheidsbeginsel doorstaan
4.9.
In deze zaak gaat het om de uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de Wlz op grond van artikel 21 van KB 746. KB 746 is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Dergelijke voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid.
De rechter komt in dat kader de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Raad en de andere hoogste bestuursrechters in recente rechtspraak is uiteengezet. [12] Bij de toetsing van een algemeen verbindend voorschrift aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, waaronder het evenredigheidsbeginsel, heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De intensiteit van de rechterlijke beoordeling van een algemeen verbindend voorschrift is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en de inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. Wat de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen betreft, geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindende voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.
4.10.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 21 van KB746 blijkt dat het doel van de voorwaarden voor uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de Wlz enerzijds is dubbele verzekering en dubbele premie te voorkomen en anderzijds is onderverzekering voor bepaalde zorg tegen te gaan. Dit zijn legitieme doelstellingen. De vraag doet zich voor of de bepalingen hiervoor geschikt, noodzakelijk en evenwichtig zijn en aldus de toets aan het evenredigheidsbeginsel kunnen doorstaan.
4.11.
In de artikelen 3 en 14 van KB 746 zijn regels opgenomen op grond waarvan een werknemer bij bepaalde volkenrechtelijke organisaties wordt uitgesloten van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen, als op hem een regeling inzake sociale zekerheid van die organisatie van toepassing is. Deze beperkende voorwaarde strekt ter voorkoming van dubbele verzekering. Omdat niet alle volkenrechtelijke organisaties beschikken over een volwaardig stelsel van sociale zekerheid, is de bevoegdheid opgenomen om deze organisaties aan te wijzen. [13] In de Regeling aanwijzing volkenrechtelijke organisaties (laatstelijk van 2015) zijn de volkenrechtelijke organisaties aangewezen die beschikken over een stelsel van sociale zekerheid dat voldoet aan de Nederlandse maatstaven. Volgens de toelichting op die Regeling toetsen de hiertoe bevoegde ministeries strikt of het stelsel van de organisatie aan bepaalde criteria voldoet. Een van die voorwaarden is of aanspraak bestaat op zorg of de vergoeding van de kosten daarvan. De hoogte daarvan bedraagt ten minste een door de minister van VWS vast te stellen minimumbedrag en omvat in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en instellingen voor langdurige verpleging of verzorging of een vergoeding daarvan. Ook de volkenrechtelijke organisatie waarbij betrokkene werkzaam was, is in deze Regeling aangewezen. Ter zitting heeft de Svb nog toegelicht dat veel overleg plaatsvindt tussen het ministerie van VWS en de volkenrechtelijke organisaties waarbij ook de vraag speelt of en hoe het zorgstelsel van deze organisaties aan de voorwaarden van KB 746 voor uitsluiting kan voldoen. De organisaties krijgen de kans aanpassingen te doen. Uitgangspunt is hierbij ook dat de volkenrechtelijke organisaties binnen hun eigen stelsel eigen keuzes maken en een eigen verantwoordelijkheid hebben waar het gaat om de dekkingsgraad van de zorg en de hoogte van de premies.
4.12.
De regelgever heeft dus bewust gekozen voor uitsluiting van de Wlz als op de gebieden van ziekenhuiszorg en langdurige zorg een dekking bestaat die totaal niet minder dan € 250.000,- is. Hieraan ligt een politiek-bestuurlijke afweging ten grondslag, zodat een materieel terughoudende rechterlijke toets passend is zoals in overweging 4.9 genoemd. Vanuit dat licht bezien kan uit wat betrokkene heeft aangevoerd niet worden geconcludeerd dat de regeling in KB 746 voor uitsluiting van de Wlz niet geschikt is, dan wel niet noodzakelijk is. Van onevenwichtigheid is niet gebleken. Als de verzekering van de volkenrechtelijke organisatie onvoldoende blijkt en sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, bijvoorbeeld omdat de langdurige zorg waarvan iemand gebruik maakt niet langer financieel gewaarborgd is, kan de hardheidsclausule neergelegd in artikel 24 van KB 746 soelaas bieden. Er is daarom geen aanleiding om artikel 21, tweede en derde lid, van KB 746, in samenhang met artikel 10.1 van de Rlz en artikel 24 van KB 746, onverbindend te achten.
Toets van het bestreden besluit: hardheidsclausule en evenredigheid
4.13.
In Beleidsregel SB1039 heeft de Svb beleid geformuleerd voor het gebruik van de bevoegdheid van artikel 24 van KB 746. Als iemand wat zijn verzekeringspositie betreft tussen wal en schip valt in die zin dat materieel geen sprake is van een adequate verzekering en het, gezien alle feiten en omstandigheden, van bijzondere hardheid zou getuigen als aan die situatie geen einde wordt gemaakt door het treffen van een afwijkende regeling ter zake van de verzekering, dan kan tot opneming in de verzekering worden besloten. Bij de in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden moet worden gedacht aan de zorgplicht die de Nederlandse overheid heeft ten aanzien van bepaalde personen en aan de financiële positie van de betrokkene en diens mogelijkheid om op private basis een adequate dekking te bewerkstelligen. Dit beleid kan de toets doorstaan en er is geen reden tot afwijking daarvan in dit geval. De Raad is met de Svb van oordeel dat zich – in lijn met het beleid – in het geval van betrokkene nog geen onbillijkheid van overwegende aard heeft voorgedaan. Betrokkene heeft nog geen gebruik hoeven maken van (langdurige) zorg die volgens hem onvoldoende gedekt is door zijn zorgverzekering. De Svb heeft terecht geen toepassing gegeven aan artikel 24 van KB 746.
4.14.
Ook van strijd van het bestreden besluit met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake. Wanneer het, zoals hier, gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift kunnen bijzondere omstandigheden maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbende(n) onredelijk bezwarend is. Betrokkene heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat de Svb had moeten afwijken van artikel 21 van KB 746. Betrokkene ondervindt nog geen problemen met zijn huidige zorgverzekering, het risico van behoefte aan langdurige zorg met verblijf heeft zich nog niet voorgedaan en mocht dat wel het geval zijn dan kan bij het ontstaan van onbillijkheden van overwegende aard een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan. Het bestreden besluit is daarom niet onredelijk bezwarend voor betrokkene.

Conclusie en gevolgen

4.15.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regels

Wet langdurige zorg
Artikel 2.1.1
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die:
a. ingezetene is;
(…)
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
(…).
Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746)
Artikel 3, lid 1, onder d – Nederlanders, in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon, en hun gezinsleden in het buitenland
1. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de niet in Nederland wonende Nederlander, voor zover niet reeds begrepen onder artikel 2, die uit hoofde van een dienstbetrekking met een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon buiten Nederland arbeid verricht ten behoeve van die rechtspersoon, tenzij hij:
(…)
werkzaam is bij een door Onze Ministers en Onze Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen
volkenrechtelijke organisatieen op hem een regeling inzake sociale zekerheid van de organisatie van toepassing is.
(…).
Artikel 21 – Geen verzekering op grond van de Wlz
(…)
2. Niet verzekerd op grond van de Wet langdurige zorg is de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering of pensioen ingevolge een regeling van een op grond van artikel 3, eerste lid, onder d, dan wel artikel 14, tweede lid, aangewezen volkenrechtelijke organisatie, indien hij op grond van een regeling van die organisatie in Nederland aanspraak heeft op zorg, of op vergoeding voor de kosten daarvan, tenzij hij in Nederland arbeid verricht. De aanspraak, bedoeld in de vorige volzin, omvat in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging.
3. Indien het totale bedrag van de vergoedingen bedoeld in het tweede lid, ingevolge de regeling van de betreffende volkenrechtelijke organisatie is gemaximeerd, dient de omvang daarvan ten minste een door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vast te stellen minimumbedrag per persoon per jaar bedragen.
(…)
7. De Sociale verzekeringsbank geeft op aanvraag van de persoon, bedoeld in het eerste, tweede, vierde of vijfde lid, een verklaring af dat hij niet verzekerd is.
Artikel 24
De Sociale verzekeringsbank kan, met uitzondering van artikel 22, derde lid, artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.
Regeling langdurige zorg
Artikel 10.1 Regeling langdurige zorg
Het bedrag bedoeld in artikel 21, derde lid, van KB746 bedraagt € 250.000,-.
Nota van Toelichting bij het Besluit van 2 januari 2001 (Staatsblad 2001, 27)
Artikel I voorziet in de uitzondering van de verzekeringsplicht ingevolge de AWBZ van in Nederland wonende rechthebbenden op een uitkering of pensioen van een volkenrechtelijke organisatie, alsmede van hun gezinsleden en nabestaanden. Voorwaarde is dat betrokkenen ingevolge een regeling van de desbetreffende organisatie aanspraak hebben op zorg of op een vergoeding voor de kosten daarvan, op voorwaarde dat tot die aanspraak opname in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging behoren. Tot 1999 was men al van de AWBZ uitgesloten indien men recht had op «medische zorg», derhalve ongeacht of hieronder ook de kosten van kostbare langdurige zorg waren begrepen. Uitzondering van de verzekeringsplicht ingevolge de AWBZ ten behoeve van de voormalige werknemers van volkenrechtelijke organisaties is alleen dan gerechtvaardigd indien die regeling de vergelijking met de AWBZ grosso modo kan doorstaan. Grosso modo, omdat de regelingen van internationale organisaties betrekking kunnen hebben op stelsels van gezondheidszorg in meerdere staten. In het besluit wordt een minimale omvang van het recht op zorg, dan wel op vergoeding voor de kosten daarvan, uit hoofde van de regeling van de organisatie verlangd om uitgezonderd te zijn van de AWBZ-verzekering. Hierdoor wordt zoveel mogelijk voorkomen dat betrokkenen, indien zij komen te staan voor niet-gedekte kosten van zorg, in financiële problemen geraken.
Nota van Toelichting bij het Besluit van 1 januari 2015 (Staatsblad 2014, 514) – bij invoering artikel 21, lid 3, van KB 746
In de artikelen 21, tweede en derde lid, 21a, eerste lid, en 21b, eerste lid, is bepaald dat de persoon die werkzaam is bij een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie of de in Nederland wonende echtgenoot, kinderen of overige inwonende gezinsleden van deze persoon niet verzekerd zijn voor de AWBZ of worden ontheven van de verzekeringsplicht op grond van de volksverzekeringen wanneer zij op grond van een regeling van deze volkenrechtelijke organisatie aanspraak kunnen maken op zorg, waaronder in ieder geval opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging, of op vergoeding voor de kosten daarvan. Deze artikelen worden zodanig gewijzigd dat, indien op grond van de desbetreffende ziektekostenregeling de totale vergoeding per jaar per persoon is gemaximeerd, ten aanzien van de vergoeding van deze kosten de minister van VWS een minimumbedrag vaststelt. Dit is gedaan om te voorkomen dat de verzekeringsdekking van betrokkene te gering is om de kosten van bijvoorbeeld langdurige verpleging en verzorging te kunnen betalen.
Toelichting bij artikel 10.1 van de Rlz (Stcrt 2014, 36917)
Werknemers van aangewezen volkenrechtelijke organisaties, hun gezinsleden en, in voorkomende gevallen, gepensioneerde werknemers en hun gezinsleden, kunnen ingevolge artikel 21, 21a of 21b van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (verder ook BUB volksverzekeringen) buiten de kring van Wlzverzekerden vallen indien ze aan een aantal voorwaarden voldoen. Eén van die voorwaarden is dat de volkenrechtelijke organisatie een regeling heeft die in Nederland aanspraak geeft op opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging, of op vergoeding voor de kosten daarvan. Voor het geval zo’n regeling de kosten daarvan niet ongelimiteerd dekt maar in plaats daarvan een maximumbedrag per persoon per jaar dekt, stelt de de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingevolge het derde lid van artikel 21 BUB volksverzekeringen de minimumdekking vast. Deze wordt met voorliggend artikel op € 250.000 bepaald. Gebleken is dat een dekking van € 250.000 per persoon per jaar voor opname en verpleging in ziekenhuizen en in instellingen voor langdurige verpleging en verzorging geen onoverkomenlijke problemen zal hoeven opleveren voor al bestaande collectieve verzekeringen van de verschillende internationale organisaties.

Voetnoten

1.After Service Health Insurance.
2.Wet langdurige zorg.
3.Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999, KB 746).
4.Regeling langdurige zorg.
5.Artikel 2.1.1 van de Wlz.
6.Als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef onder d, dan wel artikel 14, tweede lid, van KB 746. Zie ook Regeling aanwijzing volkenrechtelijke organisaties in het buitenland 2015 (Stc. 2014, 36654) en Regeling aanwijzing volkenrechtelijke organisaties in Nederland 2015 (Stc. 2014, 36656).
7.Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
8.Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekering 1989, geldig tussen 1 juli 1989 en 1 januari 1999 (BUB 1989, KB 164).
9.Algemene wet bijzondere ziektekosten, nu Wlz.
10.Stb. 1998, 746.
11.Stb. 2001, 27.
12.Uitspraak van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, arrest van de Hoge Raad van 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1360 en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.
13.Nota van Toelichting bij KB 746 m.b.t. artikel 3. De volkenrechtelijke organisaties worden aangewezen door de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overeenstemming met de Minister van Buitenlandse Zaken. Zie ook Toelichting bij Regeling aanwijzing volkenrechtelijke organisaties in het buitenland, Stc. 2014, 36654.