In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of betrokkene verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Betrokkene, die via een volkenrechtelijke organisatie verzekerd is voor zorg, heeft in 2015 een verklaring ontvangen van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hij niet verzekerd is voor de Wlz. De Svb stelt dat de zorgverzekering van betrokkene voldoet aan de minimumeisen, waaronder een dekking van € 250.000,- per jaar voor ziekenhuis- en langdurige zorg. Betrokkene betwist dit en stelt dat zijn dekking voor langdurige zorg onvoldoende is. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Svb betrokkene in de gelegenheid had moeten stellen om nadere stukken te overleggen over zijn verzekeringspositie. De Svb heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Svb onvoldoende had gemotiveerd dat de zorgverzekering van betrokkene voldeed aan de eisen van de Wlz. De Raad oordeelt dat de bepalingen in KB 746, die de uitsluiting van de verzekeringsplicht regelen, niet onrechtmatig zijn en dat de Svb niet gehouden was om de verklaring van betrokkene in te trekken. De Raad heeft het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waardoor de uitsluiting van de Wlz-verzekering voor betrokkene in stand blijft.